ECLI:NL:RBGEL:2019:1089

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
C/05/348031 / KG ZA 19-12
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over valsheid in geschrifte en frauduleus handelen in zorgverzekeringskwestie

In deze zaak, die op 5 maart 2019 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, vordert eiseres, een zorgverlener, dat de zorgverzekeraar VGZ haar registratie in de in- en externe verwijzingsregisters ongedaan maakt. Eiseres stelt dat VGZ ten onrechte beschuldigingen van valsheid in geschrifte en frauduleus handelen heeft geuit. De zaak betreft een geschil over de rechtmatigheid van ingediende declaraties voor zorg die door eiseres is verleend aan verschillende patiënten, die verzekerd zijn bij VGZ. VGZ heeft een onderzoek ingesteld naar de declaraties en heeft sterke vermoedens van fraude geuit, onderbouwd door verschillende getuigenverklaringen en documenten die de authenticiteit van zorgindicaties in twijfel trekken. Eiseres betwist deze beschuldigingen en stelt dat er slechts sprake is van een rommelige administratie.

De voorzieningenrechter overweegt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor valsheid in geschrifte en frauduleus handelen, en dat VGZ gerechtvaardigd is om de gegevens van eiseres in de registers te registreren. De rechter wijst de vorderingen van eiseres af en oordeelt dat de registratie van gegevens in de registers rechtmatig is. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de zorgsector en de gevolgen van frauduleus handelen voor zorgverleners.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/348031 / KG ZA 19-12
Vonnis in kort geding van 5 maart 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende en kantoorhoudende te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. P.A. Bonaparte te Eindhoven,
tegen
de coöperatie
VGZ U.A.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. van der Salm te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en VGZ worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met producties 1 tot en met 20
de producties A tot en met R van VGZ
de mondelinge behandeling van 19 februari 2019
de pleitnota van VGZ.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] . Zij is daarnaast middellijk aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap Dunya Gelderland B.V. (hierna: Dunya Gelderland). [naam eenmanszaak] , Dunya Gelderland en in die zin ook [eiser] houden zich bezig met het verlenen van persoonlijke zorg, gespecialiseerde verpleging en individuele begeleiding en hulp bij het huishouden aan patiënten en andere zorgbehoeftigen.
2.2.
Mevrouw [naam medewerkster 1] (hierna: [naam medewerkster 1] en mevrouw [naam medewerkster 2] (hierna: [naam medewerkster 2] zijn enige tijd voor [eiser] werkzaam geweest in hoedanigheid van wijkverpleegkundigen.
2.3.
VGZ is een zorgverzekeraar in de zin van de Zorgverzekeringswet. Enkele patiënten die van [naam eenmanszaak] en Dunya Gelderland zorg ontvangen zijn verzekerd bij VGZ. Dit betreft (in ieder geval) de heer [verzekerde 1] (hierna: [verzekerde 1] , mevrouw [verzekerde 2] (hierna: [verzekerde 2] ) en de heer [verzekerde 3] (hierna: [verzekerde 3] ). [verzekerde 3] woont in Den Helder.
2.4.
In mei 2016 heeft VGZ via Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een (fraude)melding ontvangen met betrekking tot [naam eenmanszaak] en Dunya Gelderland. Naar aanleiding van deze melding heeft VGZ niet direct actie ondernomen.
2.5.
Eind 2016 heeft [naam eenmanszaak] namens [verzekerde 1] , [verzekerde 2] en [verzekerde 3] nagenoeg gelijktijdig voor een totaalbedrag van € 111.581,24 aan declaraties bij VGZ ingediend voor door haar verleende zorg in 2015 en 2016. Naar aanleiding van deze declaraties is VGZ begin 2017 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid daarvan. In dat verband heeft VGZ aan [verzekerde 1] op 30 januari 2017 een brief gestuurd, waarin vragen werden gesteld over de gedeclareerde zorg. Dezelfde vragen zijn bij afzonderlijke brieven van 16 februari 2017 aan [verzekerde 2] en [verzekerde 3] voorgelegd. Hierop is niet direct geantwoord.
2.6.
Bij de stukken bevinden zich een indicatiestelling van 31 december 2015 met betrekking tot [verzekerde 2] en een indicatiestelling van 1 februari 2016 met betrekking tot [verzekerde 1] , telkens met daarin de naam van [naam medewerkster 2] als opsteller. Tevens bevindt zich bij de stukken een verklaring van [naam medewerkster 2] van 9 februari 2018 waarin zij verklaart op de hiervoor genoemde data bij [verzekerde 2] en [verzekerde 1] op huisbezoek te zijn geweest voor de afgifte van de zorgindicaties.
2.7.
Verder bevinden zich bij de producties stukken genaamd ‘Zorgplan (Actief)’ met betrekking tot [verzekerde 2] en [verzekerde 1] gedateerd respectievelijk 25 december 2016 en
22 november 2016 op naam van [naam medewerkster 1] . Achter het zorgplan van [verzekerde 1] zit ook een indicatie waaruit niet blijkt door wie die is opgesteld.
2.8.
Op 6 februari 2017 heeft een telefoongesprek tussen [eiser] en een medewerker van VGZ plaatsgevonden. De daarvan door (de desbetreffende medewerker van) VGZ opgemaakte gespreksnotitie luidt als volgt:
‘Waarom de declaratie nog in behandeling is? Is al van eind dec…(…)’
2.9.
Op 31 maart 2017 heeft VGZ via ZN de volgende fraudemelding van zorgverzekeraar Menzis ontvangen:
‘(…)
Sterke signalen van samenspannen tussen aanbieder en verzekerden. (…) Twee ex medewerkers hebben verklaringen afgegeven over valselijk opgemaakte facturen. Er zijn verschillende soorten aangifte van verschillende ex medewerkers (veelal niveau 5 medewerkers) tegen mevrouw [eiser] inzake misbruik van diploma’s. (…)’
2.10.
Bij e-mailbericht van 21 maart 2017 heeft [eiser] een schriftelijke reactie van of namens [verzekerde 1] op de brief van VGZ van 30 januari 2017 aan VGZ toegestuurd. In deze reactie, die gedateerd is 13 januari 2017, is door of namens [verzekerde 1] onder meer verklaard dat zijn zorgindicatie is opgesteld door [naam medewerkster 1] . De betreffende zorgindicatie was als bijlage bijgevoegd.
2.11.
[eiser] heeft eveneens bij e-mailbericht van 21 maart 2017 de schriftelijke reactie van [verzekerde 2] op de door VGZ bij brief van 16 februari 2017 aan haar gestelde vragen aan VGZ toegestuurd. In deze reactie is door of namens [verzekerde 2] verklaard dat [naam medewerkster 1] op donderdag 31 december 2015 om 14.00 uur bij haar is langs geweest voor het opstellen van haar zorgindicatie. Dit heeft [verzekerde 2] nogmaals bevestigd tijdens een telefoongesprek met een medewerker van VGZ dat op 3 juli 2017 heeft plaatsgevonden.
2.12.
Bij e-mailbericht van 3 mei 2017 heeft [eiser] de schriftelijke reactie van [verzekerde 3] op de door VGZ bij brief van 16 februari 2017 aan hem gestelde vragen aan VGZ toegestuurd. In deze reactie is door of namens [verzekerde 3] ten aanzien van de vraag op welke datum [naam medewerkster 1] bij hem in Den Helder aanwezig was om zijn zorgindicatie vast te stellen verklaard dat de wijkverpleegkundige op 20 maart 2015 bij hem is langs geweest.
2.13.
Bij de gedingstukken zitten tevens verklaringen die door of namens [verzekerde 1] en [verzekerde 2] zijn opgesteld, eveneens daterend van respectievelijk 13 januari 2017 en
16 februari 2017, waarin is verklaard dat niet [naam medewerkster 1] maar [naam medewerkster 2] hun zorgindicaties heeft opgesteld.
2.14.
Naar aanleiding van deze schriftelijke verklaringen heeft VGZ bij brief van
27 september 2017 aan [naam medewerkster 1] onder meer het volgende bericht:
‘Met betrekking tot een fraude onderzoek naar [naam eenmanszaak] te Arnhem, vragen wij uw aandacht voor het volgende. Uw naam en BIG registratienummer komt in het onderzoek naar voren als indicerend verpleegkundige.
Aangezien wij onze twijfels hebben of u inderdaad de indicerende verpleegkundige bent geweest, vragen wij u in onderstaand overzicht aan te geven of u bij de verzekerde de indicatie hebt gesteld.
Mevrouw [verzekerde 2] (…)
De heer [verzekerde 1] (…)
De heer [verzekerde 3] (…)’
2.15.
Vervolgens heeft tussen (een medewerker van) VGZ en [naam medewerkster 1] op 6 oktober 2017 een telefoongesprek plaatsgevonden. De door (de medewerker van) VGZ opgestelde gespreksnotitie van dit telefoongesprek luidt als volgt:
‘ [naam medewerker VGZ] : Mevrouw [naam medewerkster 1] gebeld. (…) Ze was in dienst van Dunya Gelderland BV. [naam eenmanszaak] kent ze niet en de mensen die opgevoerd worden die zij geïndiceerd zou hebben kent ze niet. Ze kent alleen mevr. [verzekerde 4] waarvoor Dunye heeft gedeclareerd. Dat er een WLZ indicatie is, is bij haar niet bekend. Ze geeft aan dat ze is ontslagen door Dunya omdat ze aan Zilveren Kruis alleen maar heeft aangegeven dat ze ook iemand niet zou kennen. Ze geeft ook aan dat mevrouw [eiser] zich een keer telefonisch aan Zilveren Kruis zich als haar heeft voorgedaan. Uit het verhaal van mevrouw [naam medewerkster 1] maak ik op dat mevrouw [eiser] al mensen verzorgde terwijl ze nog niet in die richting was afgestudeert.’
2.16.
Bij brief van 15 november 2017 heeft VGZ aan [naam eenmanszaak] onder meer het volgende bericht:
‘(…)
Onderzoek
Wij hebben onderzoek uitgevoerd op onze databestanden en hebben contact gezocht met onze verzekerden (uw cliënten). Van de 4 verzekerden waarvoor door uw instelling kosten zijn gedeclareerd, zijn voor 3 verzekerden de zorgindicaties en de zorgplannen opgesteld door mevrouw [naam medewerkster 1] . Daarnaast bemerken wij dat als wij in contact treden met onze verzekerden, dat u – namens hen – de door ons gevraagde informatie verstrekt. (…)
Bevindingen
Wij hebben met de indicerend verpleegkundige contact opgenomen om te vragen of ze de verzekerden heeft gezien. Mevrouw [naam medewerkster 1] heeft verklaard dat zij de verzekerden nooit heeft gezien en dat haar naam en BIG registratienummer zonder haar toestemming zijn gebruikt. Mevrouw [naam medewerkster 1] heeft desgevraagd verklaard in dienst te zijn geweest van Dunya Gelderland BV. In de Kamer van Koophandel blijkt Dunya Holding BV ingeschreven te staan als enig bestuurder en enig aandeelhouder. In de registratie van Dunya Holding in de Kamer van Koophandel staat u geregistreerd as enig bestuurder en aandeelhouder. Mevrouw [naam medewerkster 1] geeft aan alleen voor Dunya Gelderland BV te hebben gewerkt, maar niet voor [naam eenmanszaak] .
De heer [verzekerde 3]
Aangaande onze verzekerde de heer [verzekerde 3] merken wij het volgende op. De heer [verzekerde 3] is woonachtig in Den Helder en zou door uw organisatie worden verzorgd. Na het inwinnen van informatie bij de heer [verzekerde 3] hebt u namens hem verklaard dat de declaraties die door hem bij ons gedeclareerd zijn, niet correct zouden zijn ingediend. Er zou namelijk sprake zijn van een ongeval waarbij de schuldige derde de door u geleverde zorg direct aan u zou betalen. Mogelijk zou er sprake zijn van een zaakwaarnemer die de declaraties per abuis bij ons gedeclareerd zou hebben.
Dit wordt echter tegengesproken door een telefoongesprek wat op 6 februari 2017 heeft plaatsgevonden en waarvan een gespreksnotitie door VGZ is vastgelegd. Daarin staat vermeld dat de zorgverlener van de heer [verzekerde 3] , mevrouw [eiser] , navraag doet over de nog openstaande declaraties thuiszorg en wanneer deze worden betaald. U hebt op
3 mei 2017 namens de heer [verzekerde 3] verklaard niet bekend te zijn met het feit waarom bij VGZ is gedeclareerd.
Mevrouw [verzekerde 2]
Aangaande mevrouw [verzekerde 2] , wonende te Arnhem, merken wij op dat het zorgplan en de zorgindicatie zijn beoordeeld door onze afdeling Medisch Advies. De uitslag van de medisch inhoudelijke beoordeling is dat zij geen redenen zien tot overname zorg en dat zij eerder zorg vanuit de WMO aangewezen achten dan vanuit de thuiszorg. Daarnaast is door mevrouw [verzekerde 2] over de periode 20 augustus 2016 tot en met 6 september 2016 en voor de periode 21 oktober 2016 tot en met 1 december 2016 een zogenaamde TUR-111 aangevraagd. Deze formulieren heeft men nodig als men in Turkije wenst te verblijven. Over de voormelde periodes zijn echter wel zorgdeclaraties ingediend. In een telefoongesprek met mevrouw [verzekerde 2] verklaarde zij in eerste instantie niet meer te weten of ze in Turkije is geweest, maar aangezien ze op dat moment niet thuis was kon ze het gesprek niet verder voeren. In een later telefonisch contact die dag was ze thuis aanwezig en kon ze wel aangeven niet in Turkije te zijn geweest. Het vermoeden is dat mevrouw [verzekerde 2] ogenschijnlijk geïnstrueerd is in haar reactie aan VGZ.
De heer [verzekerde 1]
Bij de heer [verzekerde 1] is volgens de zorgindicatie, die eveneens in het kader van het onderzoek door Medisch Advies is beoordeeld, zorginzet NAH Begeleiding nodig. Tot
1 januari 2015 was er aanspraak vanuit de AWBZ. Vanaf 1 januari 2015 valt dit binnen het domein van de WMO. Hiermee nemen wij het standpunt in dat er geen aanspraak is vanuit de ZVW. Ook is in de door u afgegeven zorgindicaties een overlap zichtbaar. In de zorgindicatie van mevrouw W. Jansen van Thuiszorg Groot Gelre is over de periode van
8 mei 2015 tot en met 8 mei 2016 sprake van een zorgaanvraag van 20 minuten persoonlijke verzorging per dag. In de – zogenaamd – door mevrouw [naam medewerkster 1] opgestelde zorgindicatie is over de periode 1 februari 2016 tot en met 31 december 2016 een zorgaanvraag van 120 minuten persoonlijke verzorging per dag. Dit verschil in aantal minuten is temeer vreemd aangezien er niets in de persoonlijke omstandigheid van de heer [verzekerde 1] lijkt te zijn verandert wat deze significante verhoging rechtvaardigt.
Gezien bovenstaande bevindingen stellen wij ons op het standpunt dat de zorg zoals deze door u bij VGZ is gedeclareerd, is gebaseerd op valselijk opgemaakte zorgindicaties en zorgplannen. (…)
Alvorens wij overgaan tot het nemen van passende maatregelen, geven wij u de kans op hetgeen hierboven is vermeld te reageren. (…)’
2.17.
Naar aanleiding van deze brief heeft enig contact tussen VGZ en [eiser] plaatsgevonden, maar een inhoudelijke reactie op de brief is op dat moment uitgebleven. Vervolgens heeft VGZ bij brief van 8 februari 2018 haar conclusies uit het rechtmatigheidsonderzoek aan [naam eenmanszaak] kenbaar gemaakt.
2.18.
Op 9 februari 2018 heeft VGZ de praktijk- en persoonsgegevens van [naam eenmanszaak] en [eiser] in het Extern Verwijzingsregister (EVR) binnen de Centraal Informatie Systeem databank (CIS databank) laten registreren. Verder heeft VGZ [eiser] en [naam eenmanszaak] in het Interne Verwijzingsregister van verzekeraars (IVR) geregistreerd. Ten slotte heeft VGZ een fraudemelding aangaande [naam eenmanszaak] en [eiser] gemaakt bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
2.19.
VGZ heeft [naam eenmanszaak] verder aangeschreven een bedrag van € 19.952,21 aan ten onrechte uitbetaalde declaraties terug te betalen alsmede een bedrag van € 231,00 aan onderzoekskosten. [naam eenmanszaak] heeft tot op heden geen bedrag aan VGZ betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I VGZ te gebieden binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis de gedane registraties van [eiser] en [naam eenmanszaak] in het Extern Verwijzingsregister van de Stichting CIS en het incidentenregister van het Verbond van Verzekeraars ongedaan te maken en ongedaan te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00;
II VGZ te gebieden binnen twee werkdagen na verwijdering van de gegevens van [eiser] uit het Extern Verwijzingsregister van de Stichting CIS en het incidentenregister van het Verbond van Verzekeraars, deugdelijk en schriftelijk aan [eiser] te bevestigen dat de registraties van [eiser] en [naam eenmanszaak] ongedaan zijn gemaakt en ongedaan gemaakt worden gehouden, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van
€ 50.000,00;
III VGZ te veroordelen de proces- en nakosten te vergoeden
3.2.
VGZ voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser] voort.
4.2.
[eiser] vordert kort gezegd veroordeling van VGZ de registratie van gegevens van haar onderneming [naam eenmanszaak] en haarzelf in privé uit de in- en externe verwijzingsregisters voor zorgverzekeraars te verwijderen. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat VGZ haar als bestuurder van [naam eenmanszaak] ten onrechte beschuldigt van het valselijk (laten) opstellen van zorgplannen en –indicaties en van het frauduleus factureren van duizenden euro’s aan volgens VGZ niet verleende zorg. [eiser] stelt dat enkel sprake is van een rommelige administratie waardoor abusievelijk enkele fouten zijn gemaakt, maar dat zeker niet frauduleus is of wordt gehandeld. Volgens [eiser] hebben de registraties daarom ten onrechte plaatsgevonden en moet VGZ worden veroordeeld deze te verwijderen en verwijdert te houden. VGZ voert verweer en voert aan dat een door haar gestart rechtmatigheidsonderzoek naar [naam eenmanszaak] en [eiser] tot op heden een sterk vermoeden van fraude heeft opgeleverd. Nu volgens VGZ daarnaast aan alle criteria voor het rechtmatig registreren van gegevens in de in- en externe verwijzingsregisters is voldaan, dient te vordering tot verwijdering daarvan te worden afgewezen.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Vaststaat dat [verzekerde 1] , [verzekerde 2] en [verzekerde 3] eind 2016 voor een totaalbedrag van € 111.581,24 aan door [naam eenmanszaak] verleende zorg bij VGZ hebben gedeclareerd. Vaststaat eveneens dat VGZ daarvan in ieder geval een gedeelte heeft uitgekeerd. Vervolgens is VGZ naar aanleiding van enkele fraudegerelateerde meldingen met betrekking tot [naam eenmanszaak] en [eiser] een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de ingediende (en gedeeltelijk betaalde) declaraties. Dit (thans nog niet afgeronde) onderzoek levert volgens VGZ een ernstig vermoeden van fraude op. In de eerste plaats is gebleken dat bij de ingediende declaraties met betrekking tot aan [verzekerde 2] verleende zorg een zorgplan is meegestuurd, daterend van 25 december 2016 en ondertekend door [naam medewerkster 1] . Ook bij de declaraties met betrekking tot aan [verzekerde 1] verleende zorg was een zorgplan gevoegd daterend van 22 november 2016 en ondertekend door [naam medewerkster 1] . Vanwege twijfel over de authenticiteit van deze zorgplannen heeft VGZ [naam medewerkster 1] rechtstreeks benaderd met enkele vragen over de zorgindicaties en haar rol bij het opstellen daarvan. [naam medewerkster 1] heeft in dat verband verklaard dat zij [verzekerde 1] , [verzekerde 2] en [verzekerde 3] nooit heeft gezien, laat staan geïndiceerd, en dat haar naam en BIG registratienummer zonder haar toestemming zijn gebruikt. Verder kan uit het zogenaamde RIZ Portaal, waarin het (zorggerelateerde) arbeidsverleden van [naam medewerkster 1] is vastgelegd, niet worden afgeleid dat [naam medewerkster 1] in november/december 2016 in dienst was bij [naam eenmanszaak] . Uit dit overzicht volgt enkel dat [naam medewerkster 1] vanaf 1 januari 2017 tot 11 september 2017 bij Dunya Gelderland heeft gewerkt. Dit betreft een andere zorginstelling en bovendien de periode ná het opstellen van de aan VGZ ter beschikking gestelde zorgplannen, die immers dateren uit 2016.
4.4.
In de tweede plaats heeft [eiser] ter zitting geen verklaring kunnen geven voor het feit dat bij de in december 2016 gedeclareerde zorg voor [verzekerde 2] en [verzekerde 3] zorgplannen zijn gevoegd die eind 2016 zijn opgesteld, terwijl de gedeclareerde zorg betrekking had op de periode van anderhalf jaar daarvoor. Ook de door [eiser] overgelegde stukken geven daarover geen duidelijkheid. Opmerkelijk is in ieder geval dat de zorgplannen kennelijk precies zijn opgemaakt op het moment dat voor een periode van circa anderhalf jaar aan door [naam eenmanszaak] verleende zorg bij VGZ werd gedeclareerd. Waarom ervoor is gekozen deze zorg ten aanzien van [verzekerde 2] , [verzekerde 3] en [verzekerde 1] niet eerder tussentijds te declareren is onbegrijpelijk. [eiser] heeft in dat verband weliswaar ter zitting verklaard dat één patiënt onder bewind moest worden gesteld en met het declareren van zorg is gewacht tot een bewindvoerder zou zijn benoemd, maar voor zover dat al het geval is geweest, verklaart dat nog niet waarom [naam eenmanszaak] en [eiser] ook bij twee andere patiënten maandenlang zorg zouden hebben verleend zonder daarvoor (op dat moment of binnen afzienbare tijd daarna) betaald te krijgen. [eiser] heeft daarvoor geen zinnige verklaring gegeven.
4.5.
In de derde plaats is opvallend dat [verzekerde 2] en [verzekerde 1] steeds wisselende verklaringen hebben afgelegd in reactie op vragen van VGZ over de door hen ontvangen zorg van [naam eenmanszaak] en [eiser] . Zo heeft [verzekerde 1] zelf, althans is namens hem, bij brief van 13 januari 2017 verklaard dat zijn zorgindicatie is opgesteld door [naam medewerkster 1] . Ook door of namens [verzekerde 2] is bij brief van 16 februari 2017 aan VGZ verklaard dat [naam medewerkster 1] op donderdag 31 december 2015 om 14.00 uur bij haar is langs geweest om haar zorgindicatie vast te stellen. Door of namens [verzekerde 3] is bij brief van 16 februari 2017 verklaard dat dat bij hem op 20 maart 2015 door [naam medewerkster 1] is gebeurd. [eiser] heeft in dit kort geding vervolgens verklaringen van dezelfde datum overgelegd, waarin door of namens [verzekerde 2] zou zijn verklaard dat niet [naam medewerkster 1] , maar [naam medewerkster 2] op 31 december 2015 om 14.00 uur bij haar is langsgekomen en waarin door of namens [verzekerde 1] is verklaard dat [naam medewerkster 2] zijn zorgindicatie heeft opgesteld. In dat verband heeft [eiser] ook zorgindicaties overgelegd met betrekking tot [verzekerde 2] en [verzekerde 1] daterend van respectievelijk 31 december 2015 en
1 februari 2016, beiden ondertekend door [naam medewerkster 2] . Nog afgezien van de omstandigheid dat deze verklaringen en indicaties compleet afwijken van de eerder afgelegde verklaringen over en indicaties van de hand van [naam medewerkster 1] , blijkt uit het reeds eerder aangehaalde RIZ Portaal ter zake het (zorggerelateerde) arbeidsverleden van [naam medewerkster 2] niet dat zij op enig moment bij [naam eenmanszaak] in dienst is geweest. Hoe [naam medewerkster 2] indicaties zou kunnen hebben opgesteld voor patiënten van [naam eenmanszaak] , terwijl zij daar niet in dienst was, is onverklaarbaar. Verder staat in het RIZ Portaal vermeld dat [naam medewerkster 2] eerst op
1 september 2017 verpleegkundig niveau 5 heeft behaald, terwijl vaststaat dat enkel op dit niveau indicaties mogen worden gesteld en de door [eiser] overgelegde indicaties dateren van voor die datum. Dit alles leidt ertoe dat op dit moment ernstige twijfel bestaat over de authenticiteit van de in dit geding overgelegde verschillende zorgplannen- en indicaties. Hoewel [eiser] wil doen geloven dat slechts sprake is van een rommelige administratie die tot een aantal onduidelijkheden en/of fouten zou hebben geleid, bestaan op dit moment geen, althans onvoldoende aanknopingspunten voor die aanname.
4.6.
Voor het overige is tussen partijen in geschil of in de betreffende periode werkelijk zorg door [naam eenmanszaak] is verleend en zo ja, in welke omvang. Gezien de uiteenlopende standpunten van partijen, kan dit niet in kort geding worden vastgesteld. De standpunten over en weer vergen een nadere onderbouwing en wellicht bewijslevering, waarvoor een kort geding zich vanwege zijn aard niet leent. Hierdoor kan evenmin worden vastgesteld in hoeverre de mogelijk door [naam eenmanszaak] verleende zorg valt onder de Zorgverzekeringswet, zoals [naam eenmanszaak] stelt, of onder de WMO, zoals VGZ aanvoert. Daarbij komt dat voor zover de verleende zorg onder de WMO zou vallen, op dit moment niet kan worden uitgesloten dat die enigszins overlapt met de zorg die onder de Zorgverzekeringswet kan worden vergoed. Of en zo ja welk bedrag aan verleende zorg door of namens [naam eenmanszaak] terecht bij VGZ is gedeclareerd, zal daarom in een eventuele bodemprocedure verder moeten worden uitgezocht. In die procedure kan [eiser] de volgens haar in de administratie van [naam eenmanszaak] aanwezige zorgrapportages in het geding brengen, waarmee zij inzichtelijk kan maken welke zorg volgens haar op welke momenten aan welke patiënt is verleend.
4.7.
Wat op basis van al het vorenstaande in dit kort geding wel kan worden aangenomen, wekt de schijn van valsheid in geschrifte en declaratie van zorg op vergoeding waarvan (zo al verleend) geen aanspraak bestaat. De overgelegde zorgindicaties en verklaringen van (voormalig) medewerkers en patiënten van [naam eenmanszaak] lijken niet met elkaar te rijmen. Voorshands geoordeeld heeft het onderzoek van VGZ naar de rechtmatigheid van de declaraties voor door [naam eenmanszaak] verleende zorg zodanige ernstige verdenkingen van fraudeleus handelen opgeleverd, dat daarvan in dit kort geding moet worden uitgegaan.
4.8.
Vaststaat dat voor de registratie van gegevens in de in- en externe verwijzingsregisters een aantal voorwaarden gelden. Niet in geschil is dat voor de rechtmatige opname van gegevens in het eigen incidentenregister van VGZ is vereist dat sprake is van een incident, waaronder op de voet van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem bijvoorbeeld wordt verstaan een gebeurtenis die tot gevolg heeft of zou kunnen hebben dat de belangen van een financiële instelling of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s en opzettelijke misleiding. Op dit moment is gelet op al het vorenstaande voldoende aannemelijk dat daarvan sprake is. Niet kan daarom worden geoordeeld dat de registratie van de gegevens van [naam eenmanszaak] en [eiser] ten onrechte in het interne register zijn opgenomen.
4.9.
Ten aanzien van een rechtmatige registratie in het Extern Verwijzingsregister gelden krachtens artikel 5.2.1. PIFI drie criteria. Voorshands geoordeeld is aan deze criteria voldaan. In de eerste plaats moet worden aangenomen dat de in dit geding centraal staande handelwijze van [naam eenmanszaak] en [eiser] een bedreiging vormen of kunnen vormen voor de financiële belangen van cliënten en/of een financiële instelling, in dit geval VGZ. In de tweede plaats staat in het kader van dit kort geding in voldoende mate vast dat [naam eenmanszaak] en [eiser] bij die handelwijze zijn betrokken. In de derde plaats moet worden aangenomen dat het belang van opname van de gegevens van [naam eenmanszaak] en [eiser] in het register prevaleert boven de mogelijke nadelige gevolgen daarvan voor hen. VGZ heeft zich in dat verband beroepen op de werkinstructie die geldt voor de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel, waarin een oplopend aantal punten wordt toegekend aan verschillende gedragingen naarmate de ernst daarvan toeneemt. Voldoende aannemelijk is geworden dat op basis van het uitgevoerde rechtmatigheidsonderzoek in het kader van deze instructie [naam eenmanszaak] en [eiser] in totaal 30 punten scoren, terwijl een puntenaantal van elf al voldoende is om de belangen van de zorgverzekeraar bij registratie van gegevens te laten prevaleren boven de nadelige gevolgen daarvan voor de zorgverlener. [naam eenmanszaak] en [eiser] hebben zich niet, althans niet gemotiveerd tegen de juistheid van dit puntenaantal verweerd. Dit alles leidt ertoe dat voorshands moet worden aangenomen dat ook de registratie in het Extern Verwijzingsregister niet ten onrechte heeft plaatsgevonden.
4.10.
De vorderingen strekkende tot verwijdering van de registratie van de gegevens van [naam eenmanszaak] en [eiser] in de in- en externe verwijzingsregisters en deze verwijderd te houden op straffe van een dwangsom, zullen daarom worden afgewezen.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden begroot op:
griffierecht € 639,00
salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.619,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.619,00, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier [naam griffier] op 5 maart 2019.