ECLI:NL:RBGEL:2019:1088

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
C/05/347710/KG ZA 19-5
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen gemeente Nijmegen en gedaagden over terugbetaling van ontvangen bedrag en voortzetting van bodemprocedures

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert de gemeente Nijmegen een verbod voor de gedaagden om de tenuitvoerlegging van een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 november 2018 voort te zetten. Dit arrest verbiedt de gemeente om over te gaan tot tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2017, waarin de gedaagden waren veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.974.000,00 aan de gemeente. De gedaagden hebben in reactie op de pogingen van de gemeente om het vonnis ten uitvoer te leggen, een kort geding aangespannen waarin zij een verbod tot tenuitvoerlegging van het vonnis hebben gevorderd. De voorzieningenrechter heeft in deze zaak geoordeeld dat het voortzetten van twee bij de rechtbank aanhangige bodemprocedures niet onder het verbod tot tenuitvoerlegging valt, zoals uitgesproken door het hof. De rechter heeft vastgesteld dat de gedaagden niet in hun vordering zijn geslaagd en dat de gemeente niet verplicht is om de bodemprocedures in te trekken. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de gemeente toegewezen en de gedaagden veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 7 februari 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/347710 / KG ZA 19-5
Vonnis in kort geding van 7 februari 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NIJMEGEN,
zetelend te Nijmegen,
eiseres,
advocaten mrs. J.P.J.M. Naus en F.J.P. Delissen te Nijmegen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Nijmegen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Nijmegen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Elst,
gedaagden,
advocaat mr. M.A. Oostendorp te Velp (Gld).
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 5
  • de producties 1 tot en met 4 van [gedaagde partij]
  • de mondelinge behandeling van 24 januari 2019
  • de pleitnota van de gemeente
  • de pleitnota van [gedaagde partij]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij] en de gemeente zijn vanaf medio 2015 verwikkeld in een juridische strijd over (kort gezegd) de terugbetaling door [gedaagde partij] van een door hen van de gemeente ontvangen bedrag van circa € 21.000.000,00. Dit bedrag heeft de gemeente aan [gedaagde partij] betaald met het oog op het, onder bepaalde afspraken en voorwaarden, verwerven van de opstalrechten en de opstallen op het bedrijfsterrein van [gedaagde partij] aan de Havenweg in Nijmegen.
2.2.
In 2016 heeft de gemeente een bodemprocedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt (bekend onder zaaknummer C/05/303760 / HA-ZA 16-296 ) tegen [gedaagde partij] en haar bestuurders, waarin zij onder meer terugbetaling van een volgens haar teveel aan [gedaagde partij] betaald bedrag heeft gevorderd. Op 3 mei 2017 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenvonnis gewezen. De rechtbank heeft vervolgens op 4 oktober 2017 een uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis gewezen, waarbij [gedaagde partij] onder meer hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan de gemeente van een bedrag van € 6.974.000,00.
2.3.
Op verzoek van de gemeente is op 22 december 2017 in het eindvonnis van
4 oktober 2017 een kennelijke rekenfout gecorrigeerd. Rechtsoverweging 2.15. van het eindvonnis is toen gewijzigd in:
‘2.15. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de geldvordering sub c onder 1 toewijsbaar is tot het bedrag van € 7.426.000,00, zijnde het verschil tussen het betaalde bedrag van € 21.000.000,00 en het bedrag van € 13.574.000,00. Voorts kan de onder d gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.’
Ook het dictum is in die zin gewijzigd.
2.4.
De gemeente heeft in de periode daarna getracht het vonnis van 4 oktober 2017 ten uitvoer te leggen. [gedaagde partij] hebben in reactie daarop de gemeente in kort geding gedagvaard. In die procedure hebben [gedaagde partij] kort gezegd een verbod tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 oktober 2017 gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 juni 2018 afgewezen.
2.5.
[gedaagde partij] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit kort gedingvonnis. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in deze zaak op 13 november 2018 arrest gewezen en de vordering van [gedaagde partij] alsnog toegewezen. In dit arrest staat onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
7. De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep (spoedappel):
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 juni 2018 en doet opnieuw recht:
verbiedt de gemeente Nijmegen om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het door de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 4 oktober 2017 onder zaak-/rolnummer C/05/303760 / HA-ZA 16-296 gewezen (en op 22 december 2017 gecorrigeerde) vonnis en schorst de tenuitvoerlegging daarvan, alles vanaf twee dagen na betekening van dit arrest totdat op het door [gedaagde partij] ingestelde hoger beroep arrest zal zijn gewezen;
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [gedaagde partij] van een dwangsom van
€ 1.000.000 voor ieder geval dat aan deze hoofdveroordeling niet wordt voldaan en van
€ 100.000 per dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt;
bepaalt dat geen dwangsom meer verbeurd wordt boven een totaalbedrag van € 2.500.000;
(…)
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
(…)’
2.6.
[gedaagde partij] hebben het arrest van 13 november 2018 bij exploot van
15 november 2018 aan de gemeente laten betekenen.
2.7.
De gemeente heeft bij deze rechtbank in de loop van 2018 twee bodemprocedures tegen (onder meer) [gedaagde partij], bekend onder de nummers NL18.12247 en NL18.8121, aanhangig gemaakt. In de zaak NL18.8121 hebben [gedaagde partij] een van de behandelend rechters gewraakt als gevolg waarvan die procedure is geschorst. De behandeling van het wrakingsverzoek vindt plaats op 12 februari 2019.
2.8.
Namens [gedaagde partij] is bij e-mailbericht van 16 november 2018 aan de gemeente onder meer het volgende geschreven:
‘(…)
In het licht van de veroordeling verzoek ik u mij overigens te bevestigen dat u de overige tegen cliënten in gang gezette procedures bij de Rechtbank Gelderland staakt, waaronder in ieder geval de procedure die bekend staat onder nummer NL18.8121. Deze procedures zien als vallende onder de veroordeling en indien die doorgezet worden geldt dat alsdan dwangsommen worden verbeurd.
(…)’
2.9.
Namens de gemeente is op dit bericht bij e-mailbericht van 19 november 2018 gereageerd. De gemeente heeft in dat bericht aan [gedaagde partij] kort gezegd kenbaar gemaakt dat zij de reeds aanhangige bodemprocedures bij de rechtbank niet zal intrekken en daartoe ook niet verplicht is.
2.10.
In reactie daarop heeft [gedaagde partij] aan de gemeente kenbaar gemaakt dat de gemeente door de weigering de twee bodemprocedures bij de rechtbank in te trekken op basis van het arrest van het hof van 13 november 2018 dwangsommen verbeurt, welke dwangsommen zij zal gaan innen.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagde partij] hoofdelijk te veroordelen om de tenuitvoerlegging van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 november 2018 onder zaaknummer 200.242.723 gewezen arrest te staken en gestaakt te houden en nu een aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging deze te schorsen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000.000,00 per overtreding en € 500.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat deze overtreding voortduurt;
II [gedaagde partij] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde partij] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vordering vloeit voldoende uit de stellingen van de gemeente voort.
4.2.
[gedaagde partij] stellen zich in dit kort geding op het standpunt dat onder het verbod dat het hof in zijn arrest van 13 november 2018 heeft uitgesproken ook valt een verbod tot voortzetting van twee bij deze rechtbank aanhangig zijnde bodemprocedures met de nummers NL18.12247 en NL18.8121. [gedaagde partij] zijn van mening dat als de gemeente deze bodemprocedures voortzet, althans de procedure met nummer NL18.8121 voortzet tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3], dat ertoe leidt dat de gemeente daarmee het door het hof opgelegde verbod overtreedt en daardoor dwangsommen verbeurt. De gemeente heeft dit standpunt gemotiveerd betwist en vordert een verbod tot tenuitvoerlegging van het arrest terzake van verbeurde dwangsommen. Dit doet de vraag rijzen of het voortzetten van de (twee) bij deze rechtbank aanhangige bodemprocedure(s) door het door het hof uitgesproken verbod wordt bestreken en of de gemeente tot op heden dwangsommen heeft verbeurd door deze procedures niet in te trekken.
4.3.
Beantwoording van de vraag of behoorlijk uitvoering is gegeven aan een rechterlijk bevel, waaraan een dwangsom was verbonden, dient plaats te vinden door gedragingen van een partij die beweerdelijk in strijd zijn met de veroordeling te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652).
4.4.
Met inachtneming van het voorgaande geldt het volgende. Geconstateerd moet worden dat het hof de gemeente in zijn arrest van 13 november 2018 verbiedt over te gaan tot tenuitvoerlegging van kort gezegd het vonnis van deze rechtbank van 4 oktober 2017, gecorrigeerd op 22 december 2017. Naar normaal juridisch spraakgebruik betekent een verbod tot tenuitvoerlegging van een vonnis zoveel als dat geen maatregelen mogen worden genomen om datgene waartoe een partij in dat vonnis is veroordeeld met alle dwangmaatregelen die de wet daarvoor biedt te innen ten laste van de schuldenaar. Daarbij verdient aantekening dat dit soort handelingen tot inning alleen mogen plaatsvinden krachtens een geldige executoriale titel. Die titel is in dit geval gelegen in het vonnis in de bodemprocedure van 4 oktober 2017. Dat betekent dat naar gebruikelijke juridische begrippen in het dictum van het arrest van het hof van 13 november 2018 niet meer of anders kan worden gelezen dan dat het vonnis van deze rechtbank van 4 oktober 2017 niet als executoriale titel mag worden gebruikt. Het voeren van een andere (bodem)procedure of het voortzetten daarvan ter zake van andere kwesties, ook als die in zekere mate wel samenhangen met het geschil waarop de bodemprocedure betrekking heeft, kan op zichzelf niet worden begrepen als het executeren van een in een andere procedure reeds gewezen eindvonnis. Het enkel voeren van die bodemprocedures houdt geen handeling in tot inning van datgene wat krachtens het vonnis van 4 oktober 2017 is verschuldigd.
4.5.
Op zichzelf is het denkbaar dat het niet mogen executeren van een vonnis, zoals hier het vonnis van 4 oktober 2017, met zich kan brengen dat bepaalde daarmee samenhangende procedures voorlopig niet moeten worden voortgezet, maar dan zal dat wel als zodanig moeten zijn gevorderd. [gedaagde partij] hebben in het eerdere executiekortgeding noch in eerste instantie noch in hoger beroep tevens gevorderd een verbod aan de gemeente om andere (samenhangende) procedures te voeren of voort te zetten. Bovendien zou dan uit het arrest van het hof van 13 november 2018 moeten blijken dat inderdaad bedoeld is niet alleen de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 4 oktober 2017 te staken, maar ook dat andere lopende (bodem)procedures bij de rechtbank door de gemeente niet mogen worden voortgezet. Het arrest van het hof biedt geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat het hof, anders dan wat gebruikelijk moet worden verstaan onder een verbod tot tenuitvoerlegging van een vonnis, ook dat heeft willen verbieden. Uit het enkele feit dat de twee bij deze rechtbank aanhangige bodemprocedures in appel kennelijk wel ter sprake zijn gekomen, kan op basis van hetgeen daarover ter zitting is verklaard, niet worden afgeleid dat het hof met zijn arrest heeft bedoeld een veel verdergaand verbod te geven dan in het dictum is opgenomen. Daarbij komt nog dat de beide bodemprocedures die op dit moment bij deze rechtbank aanhangig zijn uiteindelijk wel beogen om met de in die procedures ingestelde vorderingen verhaal te vinden bij [gedaagde partij] zelf of bij derden voor de vordering die door deze rechtbank bij vonnis van 4 oktober 2017 is toegewezen, maar dat daarmee van executie van dat vonnis geen sprake is. Pas als in beide bodemprocedures vonnis is gewezen en één of beide vorderingen geheel of gedeeltelijk is/zijn toegewezen, is de vraag aan de orde of de tenuitvoerlegging van die vonnissen zich al dan niet verdraagt met het verbod tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 oktober 2017. Indien die situatie zich voordoet, staat het [gedaagde partij] vrij schorsing van de tenuitvoerlegging van die in de twee bodemprocedures gewezen vonnissen te vorderen. Op deze kwestie kan in dit kort geding niet worden vooruitgelopen. Het enkel procederen over de vraag of de [gedaagde partij] in de bodemprocedures tot iets verplicht zijn, heeft als zodanig met de executie van het bodemvonnis van 4 oktober 2017 niets te maken.
4.6.
Dit alles betekent dat voor zover [gedaagde partij] zich op het standpunt stellen dat onder het verbod dat door het hof in zijn arrest van 13 november 2018 is gegeven ook valt het intrekken of stopzetten van de aanhangige bodemprocedures bij deze rechtbank en de gemeente door het niet intrekken daarvan dwangsommen heeft verbeurd, dat standpunt onjuist is. Dit leidt ertoe dat het [gedaagde partij] in dit kort geding wordt verboden het arrest van het hof van 13 november 2018, terzake van eventueel verbeurde dwangsommen terzake van het niet intrekken of stopzetten van andere aanhangige procedures, ten uitvoer te leggen. Dit laat onverlet dat het arrest van het hof ten uitvoer gelegd kan blijven worden voor zover het gedragingen van de gemeente betreft die wel onder het door het hof gegeven verbod vallen, zoals de executie van het vonnis van deze rechtbank van 4 oktober 2017. De vordering van de gemeente zal dan ook in deze zin worden toegewezen. De hieraan gekoppelde dwangsom zal op de voet van artikel 611a Rv eveneens (gematigd) worden toegewezen als na te melden.
4.7.
[gedaagde partij] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op:
  • explootkosten € 106,89
  • griffierecht € 639,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.725,89

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde partij] het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
13 november 2018 ten uitvoer te leggen voor zover het betreft de inning van dwangsommen ter zake van het niet intrekken of stopzetten van andere procedures tussen partijen en derden, in het bijzonder de twee aanhangige bodemprocedures bij deze rechtbank, bekend onder de nummers NL18.12247 en NL18.8121, op straffe van een dwangsom van
€ 1.000.000,00 per overtreding en € 100.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat de overtreding voortduurt, tot een maximumbedrag van € 2.500.000,00 is bereikt,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.725,89, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier [naam griffier] op 7 februari 2019.