ECLI:NL:RBGEL:2018:686

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1133
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van WGA-uitkeringen op garantsteller door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Achmea Schadeverzekering N.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft het verhaal van betaalde WGA-uitkeringen op de garantsteller, Achmea, na het faillissement van de werkgever, Hydro Plant Aalsmeer B.V. Achmea had een garantieverklaring ondertekend voor de verplichtingen van de werkgever. Het UWV had op 27 mei 2013 een besluit genomen om een bedrag van € 67.275,07 aan betaalde WGA-uitkeringen op Achmea te verhalen, wat Achmea betwistte. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigden. Achmea stelde dat het UWV haar niet tijdig had geïnformeerd, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet als bijzondere omstandigheden kon worden aangemerkt. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door het UWV. De rechtbank concludeerde dat het beroep van Achmea ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/1133

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2018

in de zaak tussen

Achmea Schadeverzekering N.V., te Apeldoorn, eiseres

(gemachtigde: mr. E.L.H.M. van Riel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder op eiseres een bedrag van € 67.275,07 aan betaalde uitkeringen op grond van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) verhaald.
Bij besluit van 17 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Namens eiseres zijn W. Lammerse en de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Sinds 1 juli 2009 is Hydro Plant Aalsmeer B.V. (hierna: de werkgever) eigenrisicodrager voor de WGA. Werkgever heeft het risico dat zij daardoor loopt voor de arbeidsongeschiktheid van haar (ex) werknemers bij eiseres verzekerd. In verband hiermee heeft eiseres op 5 mei 2009 een garantieverklaring ondertekend, waarmee zij zekerheid heeft gesteld voor de verplichtingen van de werkgever en heeft verklaard dat zij de verplichtingen van de werkgever jegens UWV zal nakomen.
1.2
Op 22 september 2010 is de werkgever in staat van faillissement verklaard.
1.3
Bij brief van 3 september 2012 heeft verweerder aan eiseres een aankondiging gestuurd dat achterstallige en toekomstige WGA-uitkeringen aan (ex) werknemers van de failliete werkgever op eiseres zullen worden verhaald. Bij besluit van 8 november 2012 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de WGA-uitkeringen van (ex) werknemers [naam 1] en [naam 2] voor haar rekening komen (het toerekeningsbesluit) en dat er nog besluiten volgen over de terugbetaling.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de over de periode van 1 juli 2009 tot 1 april 2013 aan deze beide werknemers van de werkgever betaalde WGA-uitkeringen op eiseres verhaald. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hangende bezwaar hebben eiseres en verweerder een overeenkomst gesloten inzake een drietal proefprocedures verhaal WGA 2009 t/m 2012 en zijn de overige bezwaarschriften ingetrokken. Ter nadere uitvoering van die overeenkomst heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Het bestreden besluit gaat over het verhaal op eiseres van WGA-uitkeringen uitbetaald aan de hiervoor genoemde (ex) werknemers van de werkgever.
3. In artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover van belang, bepaald dat de eigenrisicodrager met inachtneming van artikel 83 het risico draagt van de betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond.
Indien de eigenrisicodrager de WGA-uitkering niet betaalt, betaalt het UWV en verhaalt de uitkering op de eigenrisicodrager. Dit is bepaald in artikel 84, derde lid, van de Wet WIA.
In artikel 84, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is, voor zover van belang, bepaald dat indien de eigenrisicodrager in staat van faillissement is verklaard, het UWV de WGA-uitkering betaalt en verhaalt op de bank of verzekeraar.
4. Uit de omstandigheid dat de werkgever eigenrisicodrager is geweest, volgt dat werkgever de aan werknemers betaalde WGA-uitkeringen moet betalen. Indien werkgever dat niet doet, hetgeen hier het geval is, is het UWV op grond van artikel 84, derde lid, van de Wet WIA verplicht de uitkering te betalen aan de werknemers en te verhalen op de werkgever en indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard te verhalen op de bank of verzekeraar die zich garant heeft gesteld, in dit geval op eiseres. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3383) – zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zo zeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
6.1
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat verweerder haar niet tijdig heeft voorzien van de benodigde informatie. Door pas in 2013 de WGA-uitkeringen over de periode 2009-2012 te verhalen, heeft eiseres een onjuist beeld gehad over de schadelast in die periode waardoor premies en voorzieningen gebaseerd op die schadelast te laag zijn vastgesteld. Om een van de doelen van de wetgever bij het invoeren van het eigenrisicodragerschap te bereiken namelijk concurrentie voor het UWV bij de uitvoering van de WGA, is volgens eiseres een gelijk speelveld noodzakelijk, waarvoor tijdige en juiste informatieverstrekking over verstrekte WGA-uitkeringen vereist is. Tijdige informatieverstrekking is voorts van belang voor het treffen van re-integratievoorzieningen voor de arbeidsongeschikte werknemers tijdens de looptijd. Pas bij het verhaal van de WGA-uitkeringen op de eigenrisicodrager of op eiseres op grond van de garantstelling komen arbeidsongeschikte werknemers bij eiseres in beeld en pas dan kan eiseres de juiste voorzieningen aanbieden. Nu verweerder niet tijdig de toegekende uitkeringen aan de werknemers van de failliete werkgever heeft verhaald, heeft eiseres geen schadebeperkende maatregelen kunnen treffen.
6.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen door eiseres naar voren is gebracht niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als hiervoor (in ro. 5 omschreven) bedoeld. Dat eiseres niet op de hoogte was van de toekenningsbesluiten van WGA-uitkeringen kan verweerder niet verweten worden en dient voor haar rekening en risico te blijven. Verweerder is namelijk niet gehouden om deze beslissingen - ongevraagd - aan eiseres te verstrekken. Het was voor eiseres bovendien mogelijk om via de werkgever op de hoogte te geraken van de toekenningsbesluiten. Verder is van belang dat tegen het toerekeningsbesluit van 8 november 2012 geen rechtsmiddel is aangewend en dat dit besluit dan ook in rechte vast staat. Eventuele bezwaren tegen (de termijn van het nemen van) het toerekeningsbesluit hadden tegen dit besluit ingebracht moeten worden. De enkele omstandigheid dat verweerder pas op 27 mei 2013 een verhaalsbesluit heeft genomen over WGA-uitkeringen betaald vanaf 1 juli 2009 kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder niet meer had mogen verhalen. Eiseres wist, althans had redelijkerwijs kunnen weten dat er aan werknemers van de werkgever een WGA-uitkering was toekend, dat de werkgever eigenrisicodrager was en dat de werkgever in 2010 failliet was gegaan. Eiseres had gezien deze omstandigheden en de op verweerder rustende wettelijke plicht tot verhalen kunnen verwachten dat verweerder een verhaalsbeslissing zou nemen.
7.1
Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder het thans bestreden verhaalsbesluit in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft genomen, omdat bij eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat er niet meer zou worden verhaald over de periode van 2009 tot en met 2012. Eiseres heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op de tekst van de standaardbrieven die verweerder aan eigenrisicodragers heeft gestuurd en waarin verweerder heeft aangegeven de eigenrisicodrager maandelijks te informeren over het bedrag dat wordt verhaald. Verweerder heeft volgens eiseres voorts bij herhaling aangegeven dat er geen achterstanden meer zouden bestaan in het verhaal van WGA-uitkeringen op eigenrisico-dragers. Dit blijkt volgens eiseres onder andere uit het zogeheten ‘achtmaandenverslag 2009’ van verweerder en een door eiseres aangehaalde folder uit 2010. Eiseres heeft tot slot in dit verband gewezen op de mondelinge uitspraken gedaan door J. Welmers en A. ter Hofstede, beiden werkzaam bij verweerder, tijdens een gesprek op 13 april 2011.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiseres gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan standaardbrieven die uitsluitend zijn gestuurd aan eigenrisicodragers op wie maandelijks werd verhaald. Eiseres heeft noch van de werkgever noch als garantsteller van de werkgever een dergelijke brief ontvangen. Ook beschrijft verweerder in het door eiseres overgelegde passage uit het achtmaandenverslag juist wel dat er sprake is van achterstanden in het verhaal van WGA-uitkeringen op eigenrisicodragers. Met betrekking tot de mondelinge uitlatingen van genoemde personen van verweerder, verwijst de rechtbank naar de motivering en toelichting van verweerder in het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. Nu er ook overigens door verweerder geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan dat de aan [naam 1] en [naam 2] toegekende WGA-uitkeringen niet op de werkgever of eiseres zouden worden verhaald, hetgeen door de gemachtigde van eiseres ter zitting is erkend, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
8.1
Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft volgens eiseres verzuimd om haar belangen bij het bestreden besluit mee te wegen. De aan verweerder te wijten verhaalsactie heeft voor eiseres zodanig onevenredige financiële gevolgen dat verweerder had moeten afzien van verhaal van uitkeringen.
8.2
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Voorop staat dat de dwingendrechtelijke bepalingen in de Wet WIA omtrent verhaal van uitkeringen op de eigenrisicodrager voor een belangenafweging geen ruimte bieden. De (grote) financiële gevolgen voor eiseres van dit besluit zijn verder niet als bijzondere omstandigheden aan te merken die met zich brengen dat verweerder van verhaal had af moeten zien.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 februari 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.