ECLI:NL:RBGEL:2018:5751

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
343214
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incident tot voeging en vorderingen in kort geding over erfdienstbaarheid en gebruik van pad

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding waarin de erven van wijlen de heer [naam eiser] vorderden om als voegende partij aan de zijde van de overleden eiser te worden toegelaten. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat de erven geen rechtens te respecteren belang hebben bij voeging. De rechter oordeelde dat het kort geding kan worden voortgezet op naam van wijlen de heer [naam eiser] en dat de erven ook zonder voeging door het vonnis worden geraakt.

In de hoofdzaak vorderde wijlen de heer [naam eiser] dat [naam gedaagde] het gebruik van een oostelijk pad op zijn perceel zou staken. [naam gedaagde] voerde aan dat hij en zijn rechtsvoorgangers het pad al 40 jaar gebruikten, en dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid had verkregen. De voorzieningenrechter oordeelde dat aan de vereisten voor verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring was voldaan, en dat [naam gedaagde] het pad mocht blijven gebruiken. De vorderingen van wijlen de heer [naam eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van verjaring in het civiele recht, met name in geschillen over erfdienstbaarheden. De rechter concludeerde dat de erven geen belang hadden bij de voeging en dat de vorderingen van wijlen de heer [naam eiser] niet konden worden toegewezen, omdat het gebruik van het pad door [naam gedaagde] rechtmatig was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/343214 / KG ZA 18-404
Vonnis in kort geding van 6 november 2018
in de zaak van
wijlen de heer
[naam eiser],
laatstelijk wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. P.H.N. van Spanje te Wageningen,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.H.M. van den Broek te Maastricht,
waarin hebben gevorderd als voegende partij aan de zijde van [naam eiser] te worden toegelaten:
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [naam eiser],
laatstelijk wonende te [woonplaats eiser] ,
eisers in het incident,
advocaat mr. P.H.N. van Spanje te Wageningen.
Partijen zullen hierna wijlen de heer [naam eiser] , [naam gedaagde] en de erven worden genoemd.

1.De procedure

in de hoofdzaak en in het incident tot voeging aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser]

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 18
  • de nagezonden producties 19 tot en met 21 van wijlen de heer [naam eiser]
  • de incidentele conclusie van eis tot voeging aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser]
  • de producties 1 tot en met 3 van [naam gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 23 oktober 2018, tijdens welke behandeling namens [naam gedaagde] videobeelden zijn vertoond
  • het ter zitting opgemaakte proces-verbaal van schikking van het geschil tussen wijlen de heer [naam eiser] en [naam] en gedeeltelijke schikking van het geschil tussen wijlen de heer [naam eiser] en [naam gedaagde]
  • de pleitnota van wijlen de heer [naam eiser]
  • de pleitnota van [naam gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in de hoofdzaak en in het incident tot voeging aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser]

2.1.
De rechtsvoorganger van wijlen de heer [naam eiser] was eigenaar van een perceel grond gelegen in [woonplaats eiser] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats eiser] , sectie R, nummer 166, groot 74 are en 50 centiare.
2.2.
De vader van [naam gedaagde] was eigenaar van het perceel aan de [adres wijngaard] 57 in [woonplaats eiser] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats eiser] , sectie R, nummer [nummer perceel] , groot 11 are en 90 centiare. Dit perceel grensde aan perceel 166.
2.3.
Bij akte toedeling ruilverkaveling van 15 mei 2003 zijn alle percelen in het gebied van en rondom de percelen [nummer perceel] en 166 aan de eigenaren toebedeeld. Daarbij zijn de perceelsgrenzen niet gewijzigd. Wel is kavel 166 toen omgenummerd naar kavel [nummer perceel] .
2.4.
Op 1 april 2004 is wijlen de heer [naam eiser] eigenaar geworden van perceel [nummer perceel] . Op dit perceel heeft wijlen de heer [naam eiser] een wijngaard aangelegd, welke wijngaard via de maatschap [naam maatschap] wordt geëxploiteerd.
2.5.
Bij akte afgifte legaat en verdeling van 23 december 2004 heeft [naam gedaagde] onder algemene titel de eigendom verkregen van perceel [nummer perceel] .
2.6.
Aan de westzijde van perceel [nummer perceel] en aan de oostzijde van perceel [nummer perceel] is een pad gesitueerd dat volledig op perceel [nummer perceel] ligt, hierna ook wel het oostelijke pad genoemd. [naam gedaagde] maakt gebruik van dit pad als toegang tot zijn perceel en door daarop (in ieder geval) voertuigen te parkeren en een aanhangwagen te stallen.
2.7.
Wijlen de heer [naam eiser] heeft aan [naam gedaagde] bij brief van 3 augustus 2007 het volgende bericht:
‘Bij deze deel ik u mede dat wij dezer dagen onze wijngaard aan de [adres wijngaard] – in de omgeving van uw huis – met palen en draad gaan afzetten.
Dit impliceert dat u met ingang van 1 september a.s. niet meer gebruik kunt maken van ons terrein. We verzoeken u vriendelijk uw eigendommen vóór de hiervoor genoemde datum te verwijderen.’
2.8.
In reactie daarop heeft [naam gedaagde] bij brief van 26 augustus 2017 onder meer het volgende aan wijlen de heer [naam eiser] bericht:
‘(…)
Het is uw goed recht om uw eigendommen te omheinen. Echter, waar u op doelt is een pad dat grenst aan ons woonerf. Dit pad heeft de familie [naam gedaagde] al in gebruik sinds 1967 (…).
Gelet op het feit dat het onderhave pad al 40 jaar door de familie [naam gedaagde] gebruikt wordt, kunt u vanwege verjaring, dit gebruik niet zondermeer laten beëindigen. (…)
Gelet op het bovenstaande kan en zal ik niet tegemoet komen aan uw verzoek. Desgewenst ben ik bereid om nader te overleggen over het (toekomstig) gebruik van het pad. Ook ben ik bereid de betreffende strook grond tegen een redelijke prijs, mede vanwege de verjaring, van u over te nemen.’
2.9.
[naam gedaagde] heeft het gebruik van het oostelijke pad vervolgens ongewijzigd voortgezet.
2.10.
Bij brief van 26 december 2011 heeft wijlen de heer [naam eiser] het volgende aan [naam gedaagde] bericht:
‘Nogmaals verzoek ik u dringend uw materialen en afval te verwijderen van mijn perceel, grenzend aan de tuin van uw woning aan de [adres gedaagde] .
Nametingen van het kadaster hebben ook aangegeven dat u bij de zuidelijke begrenzing van uw tuin een ruime overschrijding van de grens hebt genomen.
In het verleden heb ik u daar zowel schriftelijk als mondeling op aangesproken.
In een reactie gebruikt u data en argumenten die niet overeenkomen met de waarheid.
U beroept zich op een verjaring. Deze mening deel ik echter niet.’
2.11.
[naam gedaagde] heeft niet op deze brief gereageerd en heeft het gebruik van het oostelijke pad ook nadien ongewijzigd voortgezet.
2.12.
Bij brief van 28 december 2013 heeft wijlen de heer [naam eiser] het volgende aan [naam gedaagde] bericht:
‘Wederom verzoek ik u om uw materialen en afval te verwijderen van het aan mij toebehorende perceel, grenzend aan de tuin van uw woning aan de [adres gedaagde] .
Ik heb geconstateerd dat u zich direct een toegang hebt verschaft naar mijn perceel door een stuk van de haag, die de afscheiding vormt tussen uw tuin en mijn perceel, weg te halen. Dit is een situatie die ik niet accepteer.’
2.13.
[naam gedaagde] heeft niet op deze brief gereageerd. Hij heeft het gebruik van het oostelijke pad niet gestaakt.
2.14.
Op 3 juli 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van wijlen de heer [naam eiser] [naam gedaagde] opnieuw aangeschreven het gebruik van het oostelijke pad te staken en gestaakt te houden. Partijen hebben hierover gecorrespondeerd, maar dit heeft niet tot een oplossing van het gerezen geschil geleid.
2.15.
Wijlen de heer [naam eiser] is medio oktober 2018 overleden. Zijn erven hebben de exploitatie van de op perceel [nummer perceel] gesitueerde wijngaard voortgezet.
3. Het geschil
in de hoofdzaak
3.1.
Wijlen de heer [naam eiser] vordert, na vermindering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [naam gedaagde] te veroordelen binnen dertig dagen na de betekening van dit vonnis, ten aanzien van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats eiser] , [nummer perceel] , de op het pad aanwezige voertuigen, waaronder begrepen de aanhangwagen, en andere aan [naam gedaagde] toebehorende zaken te verwijderen en verwijderd te houden;
II [naam gedaagde] te veroordelen te gehengen en gedogen dat wijlen de heer [naam eiser] een erfafscheiding plaatst langs de grenzen van perceel [nummer perceel] ;
III [naam gedaagde] te veroordelen bij overtreding van het bepaalde onder I en/of II een dwangsom te betalen van € 250,00 bij elke overtreding en voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat [naam gedaagde] in gebreke blijft de overtreding ongedaan te maken tot een maximum van € 10.000,00;
IV [naam gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, worden ingegaan.
in het incident tot voeging aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser]
3.4.
De erven vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hen toe te laten tot het geding als aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser] gevoegde partij.
3.5.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

in het incident tot voeging aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser]

4.1.
De erven vorderen als voegende partij aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser] te worden toegelaten. Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat het een wens van wijlen de heer [naam eiser] was om de grensgeschillen met betrekking tot perceel [nummer perceel] te beslechten voor zijn overlijden en dat het, nu dit helaas niet is gelukt, hun wens is om dit geschil alsnog te regelen. De erven stellen dat zij daarom als belanghebbenden hebben te gelden in dit kort geding, zodat zij een belang hebben zich aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser] te voegen om zo als eisende partij hetzelfde van [naam gedaagde] te vorderen als wijlen de heer [naam eiser] . [naam gedaagde] voert verweer en voert aan dat aan de voor voeging geldende eisen niet is voldaan, zodat de vordering strekkende daartoe dient te worden afgewezen.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In artikel 225 lid 1 Rv is (ten aanzien van bodemprocedures) bepaald dat een geding kan worden geschorst bij de dood van een partij. Deze regeling is niet zonder meer ook van toepassing op kort geding, omdat het spoedeisende karakter van deze procedure daaraan in beginsel in de weg staat. Nu namens wijlen de heer [naam eiser] bovendien niet om schorsing van het geding is verzocht, is artikel 225 lid 2 Rv van toepassing. Hierin is bepaald dat bij gebreke van schorsing het geding wordt voortgezet op naam van de oorspronkelijke partij. Dit betekent dat het onderhavige kort geding op de voet van voornoemd artikel kan worden voortgezet op naam van wijlen de heer [naam eiser] . De erven hebben geen (rechtens te respecteren) belang bij een voeging aan zijn zijde, omdat dit vonnis in zijn gevolgen de erven ook zonder voeging regardeert. De vordering tot voeging zal daarom worden afgewezen.
4.3.
De erven zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het incident worden veroordeeld, welke kosten aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser] en [naam gedaagde] tot op heden worden begroot op nihil.
in de hoofdzaak
4.4.
De vordering van wijlen de heer [naam eiser] komt er in de kern genomen op neer dat [naam gedaagde] het gebruik van het oostelijk gelegen pad op perceel [nummer perceel] moet staken en gestaakt moet houden. Wijlen de heer [naam eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat dit pad door [naam gedaagde] wordt gebruikt als toegang tot zijn perceel en om zijn voertuigen te parkeren en zijn aanhangwagen te stallen, waardoor het pad thans niet voor de exploitatie van de op perceel [nummer perceel] gesitueerde wijngaard kan worden gebruikt. Wijlen de heer [naam eiser] stelt dat hij weer de mogelijkheid wil hebben om het pad te gebruiken om ten behoeve van de wijngaard met (grote) machines en voertuigen zijn garage/schuur te kunnen bereiken en mogelijk zijn wijngaard uit te breiden en dat, nu [naam gedaagde] ook na aanschrijving niet tot staking van het gebruik wil overgaan, hij daartoe in deze procedure dient te worden veroordeeld. [naam gedaagde] voert verweer en voert aan dat het oostelijke pad door hem en zijn rechtsvoorganger(s) reeds 40 jaar als toegang tot perceel [nummer perceel] en als parkeergelegenheid voor voertuigen en toebehoren wordt gebruikt. [naam gedaagde] voert aan dat ten tijde van de ruilverkaveling in mei 2013, althans op het moment dat hij de eigendom van perceel [nummer perceel] heeft verkregen in december 2014, een verjaringstermijn is gaan lopen ten aanzien van de verkrijging van een erfdienstbaarheid van overpad en parkeren. Nu inmiddels tien jaren zijn verstreken, is [naam gedaagde] van mening dat de verjaringstermijn is voltooid en hij het gebruik van het pad niet hoeft te staken, zodat de vorderingen strekkende daartoe dienen te worden afgewezen.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Vaststaat dat bij akte toedeling ruilverkaveling van 15 mei 2003 de percelen [nummer perceel] en [nummer perceel] aan de eigenaars zijn toebedeeld. Op de voet van artikel 208 lid 2 Landinrichtingswet worden door inschrijving van die akte in de openbare registers de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen. Daarmee begint na inschrijving aldus een nieuwe toestand van eigendom en beperkte rechten. Voor de datum van inschrijving voltooide verjaringen die niet in de akte toedeling ruilverkaveling zijn vastgelegd of ten tijde van deze datum nog lopende verjaringen kunnen daardoor nadien tot niets meer leiden. Een eventuele relevante verjaringstermijn kan, zo ook naar de mening van [naam gedaagde] , dan ook eerst vanaf
15 mei 2003 zijn gaan lopen.
4.6.
[naam gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij vanaf 15 mei 2003 door verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid van overpad en parkeren heeft verkregen. Beoordeeld dient te worden of aan de vereisten voor verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring is voldaan. In artikel 5:72 BW is bepaald dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Verkrijgende verjaring ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw; enerzijds moet sprake zijn van bezit van een vermeend recht van erfdienstbaarheid en anderzijds moet sprake zijn van goede trouw op het moment van aanvang van het bezit. Wat het bezit betreft staat als onweersproken vast dat [naam gedaagde] en zijn rechtsvoorganger(s) ook vanaf 15 mei 2003 steeds met voertuigen en aanhangwagen gebruik hebben gemaakt van het oostelijke pad, steeds op dit pad hebben geparkeerd en gestald en steeds via dit pad toegang verkregen tot perceel [nummer perceel] . Evenmin is gemotiveerd betwist dat dit steeds in alle openbaarheid en bij voortduring het geval is geweest. Bij deze stand van zaken moet er voorshands vanuit worden gegaan dat [naam gedaagde] met het gebruik van het oostelijke pad pretendeerde rechthebbende te zijn van een erfdienstbaarheid van overpad en parkeren. Hiermee is aan de bezitseis voldaan.
4.7.
De tweede vraag die voorligt is of [naam gedaagde] of zijn rechtsvoorganger(s) bij aanvang van het bezit te goeder trouw waren. Voor de beoordeling daarvan geldt ook in dit geval het bepaalde in artikel 3:118 lid 3 BW, op grond waarvan goede trouw vermoed wordt aanwezig te zijn en het ontbreken daarvan moet worden bewezen. Van de zijde van wijlen de heer [naam eiser] zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het bezit van [naam gedaagde] of diens rechtsvoorganger(s) bij aanvang niet te goeder trouw was. Het enkele feit dat [naam gedaagde] vanaf 2007 herhaaldelijk door wijlen de heer [naam eiser] erop is gewezen dat hij volgens hem zonder recht of titel gebruik maakte van het oostelijke pad maakt niet dat [naam gedaagde] of diens rechtsvoorganger(s) te kwader trouw zijn. Bepalend is of de goede trouw bij aanvang van het bezit aanwezig was, zodat later opgekomen kwade trouw daarin geen verandering meer kan brengen. Voorshands geoordeeld moet daarom worden geconcludeerd dat goede trouw bij aanvang van het bezit aanwezig was en dat daarmee aan alle vereisten voor de verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring is voldaan.
4.8.
Behoudens eventuele stuiting van de vanaf 15 mei 2003 lopende verjaringstermijn, is de verjaring op 15 mei 2013 voltooid. De stuiting van de verjaring van een andere rechtsvordering dan een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis vindt op de voet van artikel 3:317 lid 2 BW rechtsgeldig plaats door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een daad van rechtsvervolging als omschreven in artikel 3:316 BW. Vaststaat dat wijlen de heer [naam eiser] in de jaren 2007 en 2011 twee aanmaningen tot het staken van het gebruik van het oostelijke pad aan [naam gedaagde] heeft verstuurd. Vaststaat echter ook dat deze aanmaningen niet binnen zes maanden daarna zijn gevolgd door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 BW. Dit heeft eerst plaatsgevonden in 2018, door het starten van dit kort geding. Aangenomen moet daarom worden dat vóór de voltooiing van de verjaring op 15 mei 2013 geen rechtsgeldige stuiting daarvan heeft plaatsgevonden, zodat er voorshands vanuit moet worden gegaan dat ten gunste van [naam gedaagde] een erfdienstbaarheid van overpad en parkeren op het oostelijke pad rust en hij daarvan gebruik mag maken. De vordering tot staking van dit gebruik en de in dat kader gevorderde ontruiming van het pad zullen dan ook worden afgewezen.
4.9.
Een belangenafweging maakt dit niet anders. Aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser] heeft te gelden dat op zijn perceel naast het oostelijke pad een tweede pad ligt waarover met machines en (grote) voertuigen bij de naast de wijngaard gelegen garage/schuur kan worden gekomen. Namens wijlen de heer [naam eiser] is ter zitting wel verklaard dat dit pad niet geschikt is om met groot materieel bij de garage/schuur te kunnen komen, maar desgevraagd heeft hij ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat daarin verbetering komt indien hij het meer westelijk gelegen pad waarvan [naam gedaagde] thans gebruik maakt weer zou kunnen gebruiken, omdat met het gebruik van dat pad de draai om de garage in te komen alleen maar smaller/kleiner is. Dit maakt dat op dit moment het belang van wijlen de heer [naam eiser] om vooruitlopend op een onderzoek naar de verkrijging van een erfdienstbaarheid door [naam gedaagde] in een eventuele bodemprocedure de onbelaste beschikking over het pad te verkrijgen niet opweegt tegen het belang van [naam gedaagde] bij het voortgezette gebruik van dat pad.
4.10.
De tweede vordering van wijlen de heer [naam eiser] heeft betrekking op de zuidgrens van het perceel van [naam gedaagde] . De kwestie aangaande de heg, de erfgrens en de aanwezige beplanting achter deze zuidgrens zijn ter zitting geregeld en in een overeenkomst vastgelegd. In zoverre hoeft ten aanzien van de ingestelde vordering geen beslissing meer te volgen, omdat de aanwezigheid van de betreffende heg met die tussen partijen gesloten regeling is gelegaliseerd. Voor zover wijlen de heer [naam eiser] op zijn perceel een erfafscheiding zou willen plaatsen aan de oostzijde stuit de toewijsbaarheid van die vordering af op het feit dat daarmee de uitoefening van de erfdienstbaarheid van overpad en parkeren zou worden belemmerd. De tweede vordering zal daarom volledig worden afgewezen.
4.11.
Wijlen de heer [naam eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 291,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.271,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in het incident tot voeging aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser]
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt de erven tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van wijlen de heer [naam eiser] en [naam gedaagde] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil,
in de hoofdzaak
5.3.
wijst de vorderingen af,
5.4.
veroordeelt wijlen de heer [naam eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.271,00, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
5.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 6 november 2018.