ECLI:NL:RBGEL:2018:5742

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
c/05/343748 KG ZA 18-421
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een geleasede auto in kort geding met betrekking tot pandrecht en retentierecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een gedaagde. De eiseres vorderde de afgifte van een Volkswagen Up, die zij had geleased van 2 Lease B.V., van de gedaagde, die de auto onder zich hield. De gedaagde stelde dat hij een pandrecht op de auto had gevestigd, omdat de lener van de auto, [lener A], de auto als onderpand had achtergelaten na een lening van € 10.750,00. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde geen geldig pandrecht had, omdat de lener ten tijde van de vestiging van het pandrecht niet beschikkingsbevoegd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiseres als lessee recht had op de afgifte van de auto, en dat het belang van de eiseres om de auto te kunnen gebruiken zwaarder woog dan het belang van de gedaagde om de auto onder zich te houden. De vordering van de eiseres tot afgifte van de auto werd toegewezen, en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een dwangsom en proceskosten. De vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding werd afgewezen, omdat de eiseres niet had aangetoond hoe hoog deze schade was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/343748 / KG ZA 18-421 / 369 / 560
Vonnis in kort geding van 31 oktober 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
gevestigd te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M. Bosma te Almere,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.C.M. Ouwens te Spijkenisse.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 oktober 2018 met vier producties
  • de brief van 24 oktober 2018 van de zijde van [eiseres] met een productie
  • de brief van 24 oktober 2018 van de zijde van [gedaagde] met vijf producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 14 februari 2018 heeft [gedaagde] € 10.750,00 geleend aan [lener A] ten behoeve van de aankoop door haar van een Volkswagen Up. Daarbij is afgesproken dat [lener A] het bedrag uiterlijk 1 april 2018 aan [gedaagde] zou terugbetalen.
2.2.
[lener A] verricht werkzaamheden voor [eiseres] , zij het niet in loondienst. Op 20 februari 2018 is [lener A] failliet verklaard.
2.3.
Bij overeenkomst van 12 maart 2018 heeft [eiseres] als lessee een Volkswagen Up geleased van 2 Lease B.V. als lessor. De overeenkomst heeft nummer [00000] . Een inzetverklaring van 21 maart 2018 behorende bij opdrachtnummer [00000] vermeldt onder inzetgegevens als kenteken van de geleasde auto: [XX-000-X] .
2.4.
Op 3 april 2018 is [lener A] in de Volkswagen Up met kenteken [XX-000-X] bij [gedaagde] en zijn partner thuis geweest. Zij heeft toen tegen [gedaagde] gezegd dat zij de lening op dat moment niet kon terugbetalen, maar wel later. Toen [lener A] op 4 april 2018 rond 01:00 uur bij [gedaagde] vertrok, heeft zij de Volkswagen Up waarin zij was gekomen, inclusief de sleutels, daar achtergelaten. De auto staat tot op heden bij [gedaagde] .
2.5.
Op 18 april 2018 heeft [bestuurder B] , bestuurder van [eiseres] , namens 2 Lease en [eiseres] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van de Volkswagen Up door [gedaagde] . [bestuurder B] heeft tegenover de politie verklaard dat [lener A] hem heeft verteld dat [gedaagde] de geleasde Volkswagen Up op vrijdag 6 april 2018 onder zich heeft genomen door de autosleutels van haar af te pakken omdat [lener A] een bedrag dat zij had geleend van haar vriendin [mevrouw C] , de vriendin van [gedaagde] , niet aan haar kon terugbetalen.
2.6.
[eiseres] heeft [gedaagde] herhaaldelijk verzocht de Volkswagen Up aan haar terug te geven. [gedaagde] heeft dat niet gedaan.
2.7.
Op 18 oktober 2018 heeft het arrondissementsparket Oost-Nederland aan [eiseres] bericht dat er geen strafzaak van de aangifte komt.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] beveelt de Volkswagen Up met het kenteken [XX-000-X] binnen twee dagen na dit vonnis aan haar af te geven op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,00. Voorts vordert [eiseres] de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding tot een in goede justitie te bepalen bedrag. Tenslotte vordert [eiseres] dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan deze vordering de vaststaande feiten ten grondslag. Zij stelt dat zij de rechtmatige lessee van de Volkswagen Up is en dat [gedaagde] deze auto niet rechtmatig onder zich houdt.
3.3.
[gedaagde] brengt hier ten eerste tegen in dat hij een pandrecht op de auto heeft. Daartoe stelt hij het volgende. Toen [lener A] in het gesprek van 3 april 2018 meedeelde dat zij het bedrag van € 10.750,00 dat zij van hem had geleend niet onmiddellijk kon terugbetalen maar dat zij dat een week later wel zou kunnen, heeft zij daarbij aangeboden de Volkswagen Up waarin zij was gekomen als onderpand achter te laten en deze uiterlijk op 11 april 2018, na terugbetaling van de lening, weer op te halen. Getuigen kunnen verklaren dat [lener A] toen de sleutels vrijwillig heeft achtergelaten. Aldus is volgens [gedaagde] rechtsgeldig een vuistpand gevestigd. [gedaagde] stelt dat hij ten tijde van de vestiging van het vuistpand meende dat de Volkswagen Up die hij onder zich nam door [lener A] van het geleende bedrag was gekocht en dat hij dat mocht menen. Subsidiair betoogt [gedaagde] dat hij een retentierecht op de Volkswagen Up heeft. Meer subsidiair doet hij een beroep op opschorting van zijn verplichting de auto terug te geven omdat hij niet weet aan wie hij hem moet teruggeven.

4.De beoordeling

4.1.
Het is in dit kort geding naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat [eiseres] de Volkswagen Up met het kenteken [XX-000-X] van 2 Lease heeft geleased. Dat kan worden afgeleid uit de leaseovereenkomst van 12 maart 2018 en de inzetverklaring van 21 maart 2018, die met het nummer [00000] naar de leaseovereenkomst verwijst en die de Volkswagen Up met het kenteken [XX-000-X] als het voorwerp van de leaseovereenkomst vermeldt. [eiseres] moet daarom in beginsel als lessee over deze auto kunnen beschikken. Omdat zij thans niet over de auto kan beschikken terwijl zij wel de leasepenningen aan 2 Lease moet betalen, heeft [eiseres] een spoedeisend belang bij haar vordering tot afgifte van de auto.
4.2.
[gedaagde] kan een sterker recht op de Volkswagen Up hebben dan [eiseres] als lessee als er ten gunste van hem ( [gedaagde] ) een geldig pandrecht is gevestigd. Dat is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter niet het geval. Aangenomen dat de auto op rechtmatige wijze in de macht van [eiseres] is gebracht (artikel 3:236 BW), is dat voor de geldige vestiging van een pandrecht op de auto niet voldoende. Daarvoor is onder meer ook vereist dat [lener A] ten tijde van de vestiging beschikkingsbevoegd was (artikel 3:84 BW in verband met artikel 3:98 BW). Toen [lener A] de auto op 4 april 2018 bij [gedaagde] achterliet, was zij echter niet beschikkingsbevoegd. Zij had de auto immers slechts in gebruik gekregen van [eiseres] , die de auto had geleased van 2 Lease. [gedaagde] betoogt echter dat hij op 4 april 2018 te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [lener A] (artikel 3:238 BW). Hij stelt in dat verband dat hij aan [lener A] geld had geleend ten behoeve van de aankoop van een Volkswagen Up, dat [lener A] in een Volkswagen Up naar hem was toegekomen, dat er een nauwe verwevenheid is tussen [lener A] , [eiseres] en de Volkswagen Up en dat hij ( [gedaagde] ) geen reden had om aan te nemen dat [lener A] niet beschikkingsbevoegd was. Hij meent dat van hem onder deze omstandigheden niet kon worden gevergd dat hij nader onderzoek zou doen naar de beschikkingsbevoegdheid van [lener A] . Ter comparitie heeft hij nader verklaard dat hij [lener A] op 3 of 4 april 2018 heeft gevraagd om het kentekenbewijs, maar dat zij dat niet had. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter had [gedaagde] juist in de gegeven omstandigheden, waarin er een nauwe verwevenheid was tussen [lener A] , [eiseres] en de Volkswagen Up, moeten twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [lener A] en had hij daar onderzoek naar moeten doen. Dat heeft hij ook gedaan, namelijk door naar het kentekenbewijs te vragen. Dat [lener A] dat niet had, had voor [gedaagde] reden te meer moeten zijn om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [lener A] . Het beroep van [gedaagde] op zijn goede trouw ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [lener A] op 4 april 2018 moet onder deze omstandigheden falen (artikel 3:11 BW). [gedaagde] heeft daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen geldig pandrecht op de auto. Hij heeft op die grond dus geen sterker recht op de auto dan [eiseres] als lessee.
4.3.
[gedaagde] kan ook een sterker recht op de Volkswagen Up hebben als hij een retentierecht tegen [eiseres] kan inroepen. Ook dat is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval. [gedaagde] betoogt in dit verband dat hij een opeisbare vordering op [lener A] heeft, dat hij de feitelijke macht over de auto heeft en dat er voldoende samenhang is tussen de vordering van [gedaagde] en de verbintenis van [lener A] omdat [lener A] de auto in het kader van de overeenkomst van geldlening in de macht van [gedaagde] heeft gebracht. Aangenomen dat [gedaagde] onder deze omstandigheden bevoegd is zijn verbintenis tot afgifte van de auto aan [lener A] op te schorten (artikel 3:290 BW in verband met artikel 6:52 BW), heeft hij deze bevoegdheid in elk geval niet tegenover [eiseres] . [eiseres] heeft immers als lessee van de auto een ouder recht dan [gedaagde] als retentor, zodat [gedaagde] zijn retentierecht tegenover [eiseres] alleen kan inroepen indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die [lener A] bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of indien hij ( [gedaagde] ) geen reden had om aan de bevoegdheid van [lener A] te twijfelen (artikel 3:291 lid 2 BW). De vordering van [gedaagde] op [lener A] spruit echter niet voort uit een overeenkomst die betrekking heeft op de Volkswagen Up waarvan thans de afgifte wordt gevorderd maar uit een overeenkomst van geldlening. Dat wordt niet anders doordat de geldlening was bedoeld voor de aankoop van een Volkswagen Up. [gedaagde] kan daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen retentierecht tegen [eiseres] inroepen. Hij heeft dus ook op die grond geen sterker recht op de auto dan [eiseres] als lessee heeft.
4.4.
[gedaagde] doet ook nog een beroep op opschorting op de grond dat hij op redelijke gronden twijfelt aan wie hij de auto moet afgeven (artikel 6:37 BW). Dat beroep faalt, omdat [gedaagde] uit de leaseovereenkomst heeft kunnen opmaken dat [eiseres] als lessee aanspraak kon maken op afgifte van de auto. Van de leaseovereenkomst heeft [gedaagde] in elk geval na betekening van de dagvaarding in kort geding kennis kunnen nemen.
4.5.
De conclusie is dat [gedaagde] geen sterker recht op de auto kan laten gelden dan [eiseres] en dat hij ook geen grond voor opschorting van zijn verplichting tot afgifte heeft. Afweging van de belangen van de partijen leidt ook tot de conclusie dat [gedaagde] de auto aan [eiseres] dient af te geven. Het belang van [eiseres] om de auto die hij heeft geleased te kunnen gebruiken voor welk doel dan ook weegt immers zwaarder dan het belang van [gedaagde] om de auto, waarop hij zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet kan verhalen, onder zich te houden. [gedaagde] zal de auto dan ook aan [eiseres] moeten afgeven.
4.6.
[gedaagde] voert aan dat de vordering tot afgifte te vaag is geformuleerd. Daarbij wijst hij er onder meer op dat de wijze van afgifte niet nader is aangeduid, terwijl het van hem niet kan worden verwacht dat hij met de auto de weg op gaat omdat hij niet weet of deze wel verzekerd is. Ter zitting heeft [eiseres] (haar directeur [bestuurder B] ) verklaard dat zij bereid is de auto bij [gedaagde] te komen ophalen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat [gedaagde] [eiseres] binnen een week na betekening van dit vonnis in de gelegenheid moet stellen dat te doen of te laten doen. Van [eiseres] wordt verwacht dat zij de auto binnen die termijn inderdaad afhaalt of laat afhalen na daarvoor door tussenkomst van de advocaten een afspraak te hebben gemaakt.
4.7.
Voor beperking van de aan de veroordeling te verbinden dwangsommen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
4.8.
[eiseres] vordert naast afgifte van de auto de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een voorschot op schadevergoeding. Zij stelt daartoe dat zij niet over de Volkswagen Up kan beschikken terwijl zij wel gehouden is tot nakoming van de verbintenissen die voor haar voortvloeien uit de leaseovereenkomst en zij bovendien wordt geconfronteerd met bijkomende kosten. [eiseres] heeft echter niet bij benadering aangeduid hoe hoog deze schade is en ook niet hoe hoog het voorschot zou moeten zijn. Gezien de terughoudendheid die moet worden betracht bij de beoordeling van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding, zal deze vordering reeds daarom worden afgewezen.
4.9.
[gedaagde] wordt als de overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
beveelt [gedaagde] de Volkswagen Up met kenteken [XX-000-X] af te geven aan [eiseres] door haar in de gelegenheid te stellen deze auto binnen een week na betekening van dit vonnis bij hem ( [gedaagde] ) op te halen of te laten ophalen op een door tussenkomst van de advocaten van de partijen af te spreken datum en tijdstip,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan waarmee [gedaagde] daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,00,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiseres] begroot op € 81,00 aan explootkosten, € 1.950,00 aan vast recht en € 980,00 aan salaris voor de advocaat,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 157,00 voor nasalaris advocaat, te vermeerderen, voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, met € 82,00 voor nasalaris advocaat,
5.5.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.