ECLI:NL:RBGEL:2018:5733

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
NL18.8883
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsconvenant en dwaling in vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, staat de vraag centraal of een bepaling uit een echtscheidingsconvenant kan worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst en of de eiser, de man, ten aanzien van deze bepaling heeft gedwaald. De rechtbank heeft op 18 december 2018 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij de man vorderingen heeft ingediend tegen de vrouw, zijn ex-partner, met betrekking tot de financiële afwikkeling van hun huwelijk. De partijen zijn in 2015 feitelijk uit elkaar gegaan en hebben een mediationtraject doorlopen om afspraken te maken over de zorgregeling voor hun drie minderjarige kinderen, de alimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling. De man was enig aandeelhouder van een vennootschap en er waren onduidelijkheden over de waarde van deze vennootschap, wat leidde tot geschillen over de verdeling van de vermogensrechtelijke zaken. De rechtbank concludeert dat het echtscheidingsconvenant, waarin onder andere de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning en de alimentatie is geregeld, moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij heeft gedwaald bij het sluiten van deze overeenkomst. De rechtbank wijst de vorderingen van de man af en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

VOORBLAD
Rechtbank Gelderland
Zaaknummer: NL18.8883
[naam eiser] tegen [naam verweerster]
Vonnis van 18 december 2018
vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer: NL18.8883
Vonnis van 18 december 2018
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser van de vordering,
hierna te noemen: de man,
advocaat G.N. Sanders,
tegen
[naam verweerster]wonende te [woonplaats] ,
verweerster op de vordering,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat W. Kok.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding;
  • het verweerschrift met een tegenvordering;
  • brief van de man met bijlagen
  • de pleitaantekeningen namens de man.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 6 november 2018. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het gesprek dat ter zitting is gevoerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] met elkaar getrouwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Uit het huwelijk van partijen zijn drie, nu nog minderjarige kinderen geboren.
2.2.
Tijdens het huwelijk was de man enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap [naam B.V.] , met daarin enkele dochterondernemingen. Daarnaast waren partijen eigenaar van een woning gelegen aan [adres] . Ten behoeve van de aankoop van de woning hadden partijen een hypothecaire geldlening afgesloten bij de ING Bank NV. Aan de hypothecaire lening was een spaardepot gekoppeld. Tevens had de man een rekening-courant schuld bij [naam B.V.] die gedeeltelijk betrekking had op kosten gemaakt voor de woning van partijen. Deze rekening-courant schuld was ten tijde van de echtscheiding en de latere levering van de woning nog niet afgelost.
2.3.
Partijen zijn in het voorjaar van het jaar 2015 feitelijk uit elkaar gegaan, waarna zij een mediationtraject zijn gestart om te komen tot afspraken over de zorgregeling ten behoeve van de kinderen, de kinder- en partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Met betrekking tot dat laatste onderwerp was de waarde van [naam B.V.] tussen partijen punt van geschil. Deze waarde was nodig om uitvoering te geven aan artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden, waarin de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk is geregeld, meer in het bijzonder de uitleg van het eerste lid, onderdeel B, aanhef en onder 4 van dit artikel, inhoudende:
“Ingeval het huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er tussen de echtgenoten een verrekening plaats, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe hij of zij gerechtigd zou zijn geweest, indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met uitzondering echter van:
(…)
4. dertig procent (30%) van het vermogen behorende tot het in eigen naam dan wel ten
name van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de
winsten hem/haar rechtstreeks of middellijk ten goede komen, uitgeoefend beroep of
bedrijf van een of beide echtgenoten.
(…)”
2.4.
Het huwelijk van partijen is ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 12 april 2016 in de registers van de burgerlijke stand op 22 april 2016. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van die beschikking. In dat echtscheidingsconvenant is onder meer de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen geregeld.
2.5.
In artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant staat het volgende vermeld:
“De echtelijke woning is eigendom van partijen. Deze woning is inmiddels verkocht voor een bedrag van € 730.000,-. De verkoopopbrengst van de woning wordt aangewend voor de aflossing van de hypothecaire schulden bij de ING-bank onder [nummer] ad € 709.959,15. De man zal de (rest)schulden bij [naam B.V.] ter zake van de eigen woning en uit andere[n] hoofde als eigen schuld overnemen en de vrouw vrijwaren van verplichtingen uit dien hoofde. In het voornoemde bedrag van ongeveer € 38.400,- door de man aan de vrouw te voldoen, is met deze verplichting c.q. schuld- overname rekening gehouden. Na aflossing van de genoemde hypotheek en het vrijvallen van het spaardepot bij de ING-bank ten bedrage van € 16.400,95 en na aftrek van de makelaars- en andere kosten, resteert een
overwaarde ter zake van de echtelijke woning. Van deze overwaarde komt € 27.000,- toe aan de vrouw en het restant aan de man.”
2.6.
De levering van de woning van partijen vond plaats op 2 mei 2016 tegen een verkoopprijs van € 730.000, zoals ook vermeld in artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant. Na aftrek van kosten en aflossing van de hypothecaire geldlening resteerde een door de notaris uit te keren bedrag van € 6.790,57.
2.7.
In artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant staat ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie nog het volgende vermeld:
“Partijen hebben vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende partneralimentatie, doch dat de man geen draagkracht heeft, aangezien de man zijn draagkracht aanwendt voor de kinderalimentatie voor de drie kinderen en de financiering van de restschuld van de echtelijke woning, De man is desondanks bereid om gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van ondertekening van het convenant, bij te dragen in de behoefte van de vrouw. De man zal in de eerste 12 maanden van het voornoemde tijdvak van drie jaar een bijdrage van € 1.400,- per maand aan de vrouw voldoen, de twaalf maanden daarna een bijdrage van € 1.100,- en in de twaalf maanden daarna een bedrag van € 700,-. De bedragen zullen voor het begin van iedere maand door de man worden overgemaakt op een door de vrouw aan te geven rekening.”

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – samengevat –, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I primair,
dat de verdeling van de uitvoering van het (finale) verrekenbeding wordt vernietigd op grond van benadeling van de man van meer dan 1/4de gedeelte, waardoor de man heeft gedwaald bij het tot stand brengen van die overeenkomst en de verdeling c.q. verrekening opnieuw vast te stellen, welke er in resulteert dat:
1. de vrouw een bedrag van € 69.158 zal dienen te betalen en te dragen in de onderlinge verhouding van partijen althans de verdeling c.q. finale verrekening door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, en
2. te bepalen dat de vrouw het door de man betaalde bedrag van € 27.000 dient terug te betalen, en
3. te bepalen dat de verkoopopbrengst van de boot (€ 14.000, althans de ontvangen verkoopsom) en de ontvangen verkoopsom van de verkochte inboedel nader tussen partijen dient te worden verdeeld c.q. verrekend (na opgave door de vrouw);
4. alle voornoemde bedragen/posten binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis te voldoen, te vermeerderen met de rente vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek zijnde 17 maart 2016 tot aan de dag van algehele voldoening met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding;
althans, een oordeel te geven op alle gevorderde onderdelen als de rechtbank in goede justitie juist acht;
II subsidiair,
voor recht te verklaren dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de man aan de gevolgen van de gesloten overeenkomst te houden en te bepalen dat daaraan de hiervoor onder primair, onderdeel 1 tot en met 4, genoemde gevolgen verbonden zijn.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Alvorens in te gaan op de vordering van partijen overweegt de rechtbank als volgt. Zoals partijen ter zitting hebben verklaard, bleef er gedurende het mediationtraject onenigheid bestaan over de waardering van [naam B.V.] . De definitieve financiële cijfers van [naam B.V.] voor het jaar 2015 waren nog niet beschikbaar en bij de vrouw was sprake van wantrouwen over de juistheid en volledigheid van de wel beschikbare gegevens.
4.2.
Begin 2016 ontstond druk bij partijen om afspraken te maken en deze afspraken vast te leggen. De woning van partijen moest verkocht worden, omdat zij de kosten niet meer konden dragen en de vrouw had een ondertekend echtscheidingsconvenant nodig om met urgentie een woning te kunnen huren in [plaats] .
4.3.
Gelet op de druk die begin 2016 ontstond hebben partijen er uiteindelijk voor gekozen om de waarde van [naam B.V.] niet vast te stellen en hebben zij, naar de rechtbank begrijpt, een praktische afspraak gemaakt, om een einde te maken aan hun geschil. Deze afspraak hield in dat de vrouw de opbrengst van de woning en het spaardepot, onder aftrek van de hypothecaire schuld en kosten van de verkoop, kreeg (een bedrag van in totaal ongeveer € 24.000) en de man alles met betrekking tot [naam B.V.] , waaronder de rekening-courantschuld en de onderhandse lening voor de echtelijke woning (artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant).
4.4.
De vrouw deed daarmee afstand van financiële aanspraken die zij mogelijk zou hebben met betrekking tot [naam B.V.] . Partijen hebben in het convenant bovendien vastgelegd dat de man geen draagkracht had voor het betalen van partneralimentatie, omdat hij zijn draagkracht zou aanwenden voor het betalen van kinderalimentatie en de financiering van de restschuld van de echtelijke woning (artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant). Naar de rechtbank begrijpt gaat het hier om de schuld van partijen bij [naam B.V.] met betrekking tot de echtelijke woning, omdat de bij de bank afgesloten hypothecaire geldlening na de verkoop van de woning werd ingelost. Desondanks spraken partijen af dat de vrouw aanspraak maakt op partneralimentatie, doch voor een periode van niet meer dan drie jaar. Ofwel, de vrouw gaf haar recht op partneralimentatie voor de jaren daarna op.
Primaire beroep op dwaling
4.5.
De man stelt dat het echtscheidingsconvenant geen vaststellingsovereenkomst is. De man wilde een redelijke regeling treffen met de vrouw voor wat betreft de financiële zaken en andere belangrijke gevolgen van het einde van hun huwelijk. Het is nimmer zijn bedoeling geweest een vaststellingsovereenkomst te sluiten. De man stelt vervolgens dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen, zoals vastgelegd in artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant, onjuist en onvolledig is. Volgens de man is er geen complete inventarisatie gemaakt van de goederen en verplichtingen, laat staan van de juiste waarde, en is er geen vermogensstaat opgesteld. Hierdoor heeft man gedwaald en is hij voor meer dan een kwart benadeeld.
4.6.
Voor de beantwoording van de vraag of de man zich kan beroepen op dwaling ten aanzien van de afspraak gemaakt in artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant, is ten eerste van belang om te bepalen of het echtscheidingsconvenant een vaststellingsovereenkomst is. De Hoge Raad heeft namelijk bepaald dat de rechter terughoudend dient om te gaan met het vernietigen van een vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400). Vernietiging is niet mogelijk als het gaat om dwaling over hetgeen waarover bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd getwist of waarover toen onzekerheid bestond. Als de dwaling betrekking heeft op hetgeen partijen als zeker aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd dan is vernietiging in beginsel wel mogelijk (HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3940).
4.7.
De rechtbank neemt voor haar oordeel het volgende in aanmerking. Boven het echtscheidingsconvenant staat vermeld dat de overeenkomst tevens een vaststellingsovereenkomst betreft. In punt 8 van de inleidende opmerkingen van het convenant staat vermeld dat voor zover er vaststellingen zijn opgenomen in het convenant, die dienen ter beëindiging en/of voorkoming van onzekerheid of geschil, het convenant een vaststellingsovereenkomst is. In artikel 3.7, onderdeel van het artikel dat betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling, staat vervolgens vermeld dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar over en weer finale kwijting verlenen. Deze afspraak staat nogmaals vermeld in artikel 9.1 van het convenant, dat specifiek betrekking heeft op de kwijting en vrijwaring. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij het sluiten van het echtscheidingsconvenant zag als een afsluiting van het geschil dat zij had met de man. De man heeft verklaard dat zijn verwachting bij het sluiten van het convenant was dat het “op dat moment klaar [was], even”.
4.8.
De rechtbank overweegt voorts dat zij, zoals hiervoor onder 4.3 beschreven, de afspraak die partijen hebben gemaakt onder artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant, ziet als een praktische afspraak om een einde te maken aan het geschil tussen partijen over de uitleg van artikel 14 van hun huwelijkse voorwaarden. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat (artikel 3.2 van) het echtscheidingsconvenant moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terughoudend dient te zijn bij het vernietigen van deze bepaling. De rechtbank meent dat partijen er bewust voor gekozen hebben de waarde van [naam B.V.] niet vast te stellen. Zij werden het immers niet eens over de grondslag voor deze waardebepaling. Dat in artikel 3.2 een bedrag van € 38.400 staat genoemd en dat dit bedrag heden niet meer door partijen te herleiden is, maakt niet dat kan worden vastgesteld dat uit is gegaan van onjuiste informatie. Ook is het niet zo dat de man ten tijde van het sluiten van het convenant onwetend was over de schuldenpositie die hij had bij zijn onderneming. Ter zitting heeft hij immers verklaard dat het concept jaarverslag voor 2015 van zijn onderneming beschikbaar was, dat die cijfers daarna nauwelijks zijn gewijzigd en dat hij wist dat hij een rekening-courantschuld had bij [naam B.V.] , inclusief de schuld met betrekking tot de echtelijke woning. Ook uit de inhoud van de artikelen 2.1 en 3.2 van het echtscheidingsconvenant kan worden opgemaakt dat het voor partijen duidelijk was dat er nog sprake was van een schuldenpositie van de man bij [naam B.V.] die betrekking had op de echtelijke woning
enoverige schulden.
4.10.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet vaststaat dat de man heeft gedwaald met betrekking tot wat partijen als zeker aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd. Het echtscheidingsconvenant is juist bedoeld geweest om een afspraak te maken over het punt waarover bij partijen onenigheid bleef bestaan: de onzekerheid bij vooral de vrouw over de waarde van [naam B.V.] . Dit betekent dat de man onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen dat artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant moet worden vernietigd op grond van dwaling. De rechtbank wijst de primaire vordering van de man af.
Subsidiaire beroep op de redelijkheid en billijkheid
4.11.
De man stelt zich subsidiair op het standpunt dat het gelet op de omstandigheden zoals door hem in zijn vordering beschreven, naar de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hem aan de gevolgen van de vaststellingovereenkomst te houden. Volgens de man zijn partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst uitgegaan van onjuiste gegevens en is hij tijdens de mediation onvoldoende en onjuist geïnformeerd.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Voorop staat dat, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, de rechtbank terughoudend dient om te gaan met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek, dat voor deze situatie geldt). Partijen verkeerden in onzekerheid over de waarde en de (waarde-)ontwikkeling van [naam B.V.] . Daarbij was ook sprake van een kennisachterstand van de vrouw ten opzichte van de man. De man had als enig aandeelhouder en bestuurder van de [naam B.V.] immers zicht op de kansen en risico’s van de onderneming en was, zoals hij ter zitting heeft verklaard, op de hoogte van de schuldenpositie van [naam B.V.] .
4.13.
Vanwege de onzekerheid en het wantrouwen van de vrouw hebben partijen een praktische afspraak gemaakt, waarbij zowel de man als de vrouw risico’s liepen. Immers, in het geval [naam B.V.] een positieve waarde zou hebben en/of een positieve ontwikkeling zou doormaken, zou de vrouw minder krijgen (financiële aanspraken uit hoofde van de verrekening en partneralimentatie), dan waar zij wellicht recht op had. In het geval [naam B.V.] een negatieve waarde zou hebben en/of een negatieve ontwikkeling zou doormaken, lag het risico bij de man. Dat [naam B.V.] zich minder goed lijkt te ontwikkelen dan de man had gehoopt, maakt niet dat de afspraken onder de gegeven omstandigheden naar inhoud of wijze van totstandkoming onaanvaardbaar zijn. De rechtbank overweegt voorts dat de keuze van de man om zich niet nader te laten informeren door een deskundige, voor zijn rekening en risico moet komen. Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat hij is misleid door de mediator en de vrouw, waardoor hij akkoord is gegaan op basis van onjuiste gegevens, heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst daarom ook het subsidiaire verzoek van de man af.
Proceskosten
4.14.
Het is gebruikelijk dat in zaken die voortvloeien uit de beëindiging van een affectieve relatie tussen partijen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Wasmann en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.