Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 december 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Wettelijk kader aanlegvergunning
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald,
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
In het bestemmingsplan “Buitengebied Dodewaard en Echteld” zijn ingevolge artikel 6.1.1 de voor “Agrarisch met waarden – 2” aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische productie;
b. teelt op folie, worteldoek of goten;
c. het weiden van dieren;
d. bijbehorende voorzieningen, huiserven, gaarden en opslag;
e. een weidevogelgebied ter plaatse van de aanduiding “weidevogelgebied”;
f. instandhouding, dan wel herstel en ontwikkeling, van de landschappelijke waarden en de natuurwaarden die eigen zijn aan de betreffende gronden;
g. watergangen en andere voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, de waterberging daaronder mede begrepen;
h. extensief dagrecreatief medegebruik;
Op grond van artikel 6.1.3 worden tot de landschappelijke waarden en de natuurwaarden die eigen zijn aan de in lid 6.1.1 bedoelde gronden gerekend:
a. reliëf: geulen, ruggen en huisterpen;
b. waterhuishouding: een relatief laag grond- en oppervlaktewaterpeil;
c. watersysteem: wielen, plassen en open water;
d. grondgebruik: een divers agrarisch gebruik, onder meer als grasland, akkerland, boomgaard en boomkwekerij, waarbij de diverse gebruiksvormen door elkaar heen voorkomen;
e. verkaveling: een kleinschalige verkaveling, waarbij zowel regelmatige als onregelmatige en zowel strookvormige als blokvormige percelen voorkomen en die voor een deel het reliëf volgt;
f. opgaande beplanting: relatief veel erf-, kavelgrens- en wegbeplantingen, boomgaarden en bosjes, met als meest kenmerkende boomsoorten eiken, essen, iepen, lindes, fruit-, noten- en kastanjebomen;
g. bebouwing: relatief veel bebouwing, waarbij deze zowel kan voorkomen in de vorm van geconcentreerd liggende buurtschappen en lintbebouwing als in de vorm van verspreid liggende bebouwing;
h. flora: droge, halfnatuurlijke, kruidenrijke graslanden, akkeronkruiden en opgaande beplanting met bijbehorende onderbegroeiing;
i. fauna: diersoorten die zijn gebonden aan opgaande beplanting (zoals vleermuizen, zang- en roofvogels en kleine zoogdieren, waaronder marterachtigen).
Op grond van artikel 6.6.1 is het verboden binnen de bestemming “Agrarisch met waarden -2”, voor zover dit niet betreft een bouwvlak, de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning:
a. werken en werkzaamheden die direct zijn gericht op het storten, deponeren of op andere wijze opslaan van baggerspecie, grond, puin of afvalmaterialen, voor zover deze van elders zijn aangevoerd;
c. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden.
d. en tevens ter plaatse van de aanduiding “weidevogelgebied”:
3. het graven, verbreden, verdiepen of dempen van waterpartijen en watergangen of het aanbrengen van drainagevoorzieningen;
Op grond van artikel 6.6.2 geldt het in 6.6.1 vervatte verbod niet voor:
(…);
d. werken en werkzaamheden die zijn bedoeld om de directe gevolgen van calamiteiten of plagen te beperken;
Op grond van artikel 6.6.3 kan een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in 6.6.1, alleen worden verleend indien uit een nader onderzoek is gebleken dat hierdoor de landschappelijke waarden en de natuurwaarden die eigen zijn aan de desbetreffende gronden, of de mogelijkheden tot het herstel of de ontwikkeling van deze waarden, niet blijvend onevenredig worden geschaad.
In artikel 1.58 is “Landschappelijke waarde” als volgt gedefinieerd:
“de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, welke waarde bepaald wordt door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur.”
In artikel 1.65 is “Natuurwaarde” als volgt gedefinieerd:
“de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door de hydrologie en door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk, als in onderlinge samenhang.”
Wettelijk kader ‘aanhaakplicht’
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – luidt als volgt:
“Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.”
Artikel 2.2aa Bor:
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
(…);
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wnb, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
2 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wnb kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb.
3 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.5 van de Wnb kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb.
4 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wnb.
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wnb hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
2 Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
3 Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
4 Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.
5 Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.