201403235/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Cuijk
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/1258 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het college aan [vergunninghouder]. met betrekking tot in het besluit nader aangeduide kadastrale percelen langs de Maasoever te Linden, omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van natuur(vriende)lijke oevers.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.J.E. van der Werf, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door C.M.A.P. Burgman-Linssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De omgevingsvergunning is verleend in het kader van een project dat betrekking heeft op het realiseren van 260 km natuur(vriende)lijke Maasoevers. Het project hangt samen met de op 23 oktober 2000 door het Europees Parlement en de Raad vastgestelde Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en wordt in verschillende tranches uitgevoerd. De vergunde werkzaamheden bestaan uit het verwijderen van het zogeheten oeverbeschermingspakket. De oeverbescherming wordt weggenomen tot maximaal 10 m Maasinwaarts en maximaal 25 m landinwaarts. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor het projectgebied ten noorden van de Kraaijenbergse Plassen te Linden tussen kilometerraai 166,9 en 168,5. [appellante], die een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf in [plaats] exploiteert, heeft het kadastrale perceel sectie […] nummer […] in eigendom, en pacht het kadastrale perceel sectie […] nummer […] van de Staat. De omgevingsvergunning heeft onder meer betrekking op het perceel […]. Het perceel […] grenst aan een of meer percelen waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. [appellante] vreest dat door uitvoering van de vergunde werkzaamheden, de gronden waarop de omgevingsvergunning ziet, alsmede de door haar in gebruik zijnde landbouwgronden die daarachter liggen, instabiel zullen worden en zullen uitspoelen.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald,
c. het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt
de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", dat van toepassing is op de gronden waarop de omgevingsvergunning ziet, rusten op die gronden de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", "Water - Vaarweg", "Waarde - Archeologie", "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" onderscheidenlijk
"Waterstaat - Waterkering", dan wel combinaties van deze bestemmingen.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, b, onderscheidenlijk t, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen, grondgebonden agrarische bedrijven, en water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge artikel 31.1 van de planregels, zijn de voor "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de afvoer en doorstroming van water.
Ingevolge artikel 31.3.1, aanhef en onder e, is binnen deze bestemming een omgevingsvergunning vereist voor het ophogen, verlagen, afgraven of egaliseren van de bodem, of anderszins wijzigen in maaiveld- of weghoogte.
Ingevolge artikel 31.3.3, onder a, kan de in lid 31.3.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatkundige functie van de gronden.
Op een deel van de gronden is het bestemmingsplan "Industrieterrein Haven Cuijk 2011" van toepassing. Ingevolge dit bestemmingsplan rusten op die gronden de bestemmingen " Water - Vaarweg", "Waarde - Archeologie" en "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed".
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op geen enkele manier rekening kon worden gehouden met haar belangen. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat de gronden waarop de omgevingsvergunning ziet, niet alleen een agrarische bestemming hebben, maar ingevolge de dubbelbestemming "Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed" tevens bestemd zijn voor de afvoer en doorstroming van water, zodat als gevolg van de vergunde werkzaamheden het agrarische gebruik van de bedoelde gronden alsmede van de door haar in gebruik zijnde landbouwgronden die daarachter liggen, op zeker moment niet meer mogelijk is. Gelet op deze strijdigheid tussen de bedoelde bestemmingen, heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het bestemmingsplan in zoverre aan een exceptieve toetsing te onderwerpen, aldus [appellante] .
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 201000307/1/H1), kan de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, in het kader van een exceptieve toetsing van het desbetreffende planonderdeel niet aan de orde komen. Hierbij wordt overwogen dat [appellante] haar bezwaren tegen de bedoelde combinatie van bestemmingen in het kader van de bestemmingsplanprocedure naar voren had kunnen brengen. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gevonden de bedoelde planonderdelen aan een exceptieve toetsing te onderwerpen.
Het betoog faalt.
4.2. Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat de rechtbank, in navolging van het college, heeft miskend dat de voorziene werkzaamheden in strijd zijn met de op de bedoelde gronden rustende bestemming, wordt overwogen dat de rechtbank voor dat oordeel terecht geen grond heeft gevonden. Hierbij is van belang dat ingevolge artikel 4.1 van de planregels, gronden waarop de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" rust, onder meer zijn bestemd voor water. Voor het oordeel dat het college in zoverre ten onrechte niet tot een belangenafweging is overgegaan, heeft de rechtbank daarom eveneens met juistheid geen aanleiding gevonden.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, in navolging van het college, ten onrechte heeft overwogen dat artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 31.3.3 van bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" behorende planregels, een limitatief-imperatief systeem vormt dat geen ruimte laat voor een belangenafweging. [appellante] voert hiertoe aan dat uit de formulering van artikel 31.3.3 weliswaar volgt dat wanneer niet is voldaan aan de daarin neergelegde voorwaarden, de omgevingsvergunning moet worden geweigerd, maar dat wanneer wél aan die voorwaarden is voldaan, het bevoegd orgaan niet gehouden is de vergunning te verlenen, nu in deze bepaling het woord "kan" wordt gebruikt.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201401183/1/A4), volgt uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo, dat indien een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken op grond van een bestemmingsplan is vereist, deze wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Uit dit stelsel vloeit voort dat geen ruimte bestaat om een omgevingsvergunning op andere gronden te weigeren, aldus de Afdeling. Niet in geschil is dat met het uitvoeren van de vergunde werkzaamheden geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatkundige functie van de gronden als bedoeld in artikel 31.3.3, onder a, van de planregels. De rechtbank is daarom met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen weigeringsgrond aan de orde is als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, zodat er in zoverre geen ruimte bestaat voor het afwegen van andere belangen dan die verband houden met de waterstaatkundige functie van de gronden. Uit het voorgaande volgt dat het college de stellingen van [appellante] dat haar gronden langs de Maasoever onverkoopbaar zijn geworden als gevolg van de vergunde werkzaamheden, dat te betwijfelen valt of zij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de door haar gestelde planschade, terecht niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hetzelfde geldt voor het betoog van [appellante] dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan vergunningverlening in de weg staat omdat zij pachtster is van een deel van de gronden waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, alsmede voor haar betoog dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de brief van Rijkswaterstaat van 28 februari 2007, waarin Rijkswaterstaat haar heeft toegezegd dat de bestaande oeverbescherming en de daarachter gelegen oever intact zouden blijven.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden ter bescherming van haar eigendom en bedrijfsbelangen. Zij heeft daarbij in gedachten dat in een voorschrift wordt vastgelegd dat, zodra ongeveer 20 m van de in eigendom van de Staat zijnde oeverstrook is afgekalfd, de oeververdediging in oude staat wordt hersteld, althans dat zodanige maatregelen worden genomen dat geen verdere afkalving zal plaatsvinden. Voorts verwijst [appellante] naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 1996 in zaak nr. H01.95.0319 (JB 1996/155).
6.1. Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo, worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. De belangen die [appellante] door middel van het voorgestelde voorschrift wenst te beschermen, houden geen verband met de belangen die het aan de orde zijnde toetsingskader, te weten artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 31.3.3, onder a, van de planregels, beoogt te beschermen. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat een voorschrift als door [appellante] voorgesteld, aan de omgevingsvergunning had moeten worden verbonden. De verwijzing naar de uitspraak van 1 april 1996 kan [appellante] niet baten, reeds omdat in die uitspraak, anders dan in de onderhavige zaak, een vrijstelling aan de orde was waarbij het college een belangenafweging diende te verrichten.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
407-619.