ECLI:NL:RBGEL:2018:3637

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
05/740046-18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door psychiater met patiënt in behandelrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een psychiater die beschuldigd werd van ontucht met een patiënt. De verdachte, geboren in 1959, had een behandelrelatie met de aangeefster, die na de geboorte van haar dochter in een depressie was geraakt en door haar huisarts naar de psychiater was verwezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tussen de verdachte en de aangeefster een affectieve relatie is ontstaan, waarbij de verdachte meerdere seksuele handelingen heeft gepleegd, waaronder penetratie, in de periode van 6 oktober 2016 tot en met 7 december 2016. De rechtbank heeft overwogen dat de arts-patiënt relatie een rol heeft gespeeld in de seksuele handelingen, en dat de aangeefster zich in een kwetsbare positie bevond, wat de verdachte had moeten beseffen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan ontucht en hem veroordeeld tot een werkstraf van 200 uur, zonder voorwaardelijk strafdeel. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank een bedrag van € 2.500,- voor immateriële schade heeft vastgesteld, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de overige vorderingen van de benadeelde partij afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de ernst van de zaak en de kwetsbaarheid van het slachtoffer in overweging hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/740046-18
Datum uitspraak : 22 augustus 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte 1]
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsman: mr. R.D.J. Visschers, advocaat te Zutphen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 9 augustus 2018.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij (op meerdere tijdstippen) in of omstreeks de periode van 6 oktober 2016 tot en met
7 december 2016, te Zutphen en/of Tiel, en/of Culemborg, in ieder geval telkens in Nederland, terwijl hij als psychiater werkzaam was in de gezondheidszorg,
ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, die ontuchtige handelingen er in bestaande dat verdachte
- zijn penis en één of meer van zijn vingers in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht;
- die vagina en de borsten van die [slachtoffer] heeft gelikt en/of
- met die [slachtoffer] heeft getongzoend.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Aangeefster [slachtoffer] is na de geboorte van haar dochter in een depressie terecht gekomen en door haar huisarts doorverwezen naar een psychiater. [2] Op 2 september 2015 had ze haar eerste consult bij verdachte. [3] Rond 6 oktober 2016 kreeg [slachtoffer] een uitnodiging van verdachte om met hem naar een bijeenkomst in het ziekenhuis in Tiel te gaan. Na afloop heeft hij in de auto haar nek, borsten en vagina aangeraakt en is hij met zijn vinger in haar vagina geweest. Ze hebben ook getongzoend. Op 13 oktober is [slachtoffer] bij verdachte in zijn woning te [plaatsnaam 2] uitgenodigd. Ze hebben daar seks gehad, waarbij verdachte [slachtoffer] heeft gepenetreerd. Op 1 november 2016 had [slachtoffer] een sessie bij verdachte in de praktijk aan de [adres 2] . Aan het einde van die sessie hebben ze in een naastgelegen ruimte seks gehad, waarbij hij haar heeft gepenetreerd. Op 10 november 2016 en 24 november 2016 is [slachtoffer] opnieuw bij verdachte thuis geweest en hebben ze seks gehad. Op 7 december 2016 hebben ze na een etentje in Culemborg seks gehad in de auto. De auto stond toen bij de praktijk in [plaatsnaam 1] geparkeerd. [4] Verdachte heeft twee keer de vagina van [slachtoffer] gelikt. [5]
Er heeft tot en met 22 maart 2017 een behandelrelatie bestaan tussen verdachte en [slachtoffer] . [6]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat tussen verdachte en [slachtoffer] sprake was van een affectieve relatie, een behandelrelatie en een beroepsrelatie. Bij beiden ontstonden gevoelens van verliefdheid en vanuit die gevoelens vond er seks plaats. De verliefdheid vloeide niet voort uit de arts-patiënt relatie. Er was sprake van vrijwilligheid. Verder blijkt uit de feitelijke gang van zaken niet van enige druk of dwang. De raadsman meent dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie, zodat geen sprake is van ontucht in de zin van artikel 249, tweede lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat niet wordt betwist dat verdachte van 2 september 2016 tot en met 22 maart 2017 een arts-patiënt behandelrelatie heeft gehad met [slachtoffer] . Evenmin wordt betwist dat verdachte en [slachtoffer] in de behandelperiode een affectieve relatie kregen, waarbij verdachte in de periode van 6 oktober 2016 tot en met 7 december 2016 de in de tenlastelegging genoemde seksuele handelingen heeft gepleegd bij [slachtoffer] .
De rechtbank heeft te beoordelen of het handelen van verdachte strafbaar is op grond van artikel 249, tweede lid, onder 3°, Sr.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 1997 (NJ 1997, 485) als volgt geoordeeld:
“6.4
Bij de Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1991, 519) is aan het tweede lid van art. 249 Sr onder 3° toegevoegd de strafbaarstelling van ‘degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd’. Daarmede werd blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1988–1989, 20 930, nr. 3, blz. 7/8) beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen sexuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Naar aanleiding van in het Voorlopig Verslag (nr. 4) opgenomen vragen over de reikwijdte van deze strafbaarstelling wordt in de Memorie van Antwoord (nr. 5, p. 18) opgemerkt:
‘Zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van D’66 vroegen of het absolute verbod niet de wel gewenste contacten tussen hulpverlener en cliënt bij voorbaat uitsluit. Men moet deze bepaling zo lezen, dat het verbod betrekking heeft op ontucht in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt. Het heeft natuurlijk geen betrekking op handelingen tussen een hulpverlener bijv. een arts, die zijn vrouw of vriendin als patiënt in behandeling heeft. Er is dan ook geen sprake van ‘ontucht’.’
6.5
Uitgangspunt moet zijn dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr, gelet op de strekking daarvan, zoals die uit het hiervoor onder 6.4 overwogene blijkt, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat, en dat in zodanig geval slechts dan geen sprake is van ‘ontucht plegen’, wanneer die relatie bij de sexuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.”
In zijn arrest van 22 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP2630) heeft de Hoge Raad dit uitgangspunt herhaald en geoordeeld dat artikel 249, tweede lid, onder 3°, Sr, de patiënt of cliënt onder meer beschermt tegen misbruik van psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen.
De rechtbank dient, gelet op het verweer en de jurisprudentie van de Hoge Raad, in deze te beoordelen of de arts-patiënt relatie geen enkele rol heeft gespeeld bij de seksuele handelingen, in die zin dat bij [slachtoffer] sprake was van vrijwilligheid en dat enige vorm van afhankelijkheid, zoals die vaak tussen een arts en patiënt in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat zij psychisch zo aan de grond zat dat ze alles voor verdachte zou hebben gedaan. Ze voelde zich depressief en minderwaardig en was suïcidaal. Ze was kwetsbaar en kon niet voor zichzelf opkomen. Ze kon geen weerstand bieden als verdachte seks met haar wilde of seksuele toespelingen deed. [slachtoffer] heeft van verdachte verschillende medicijnen voorgeschreven gekregen. De gesprekken die zij met verdachte in het kader van haar behandeling had, duurden lang. Ze werd afhankelijk van hem, hij beïnvloedde haar en hij gaf haar complimenten. Ze ging hem zien als haar redder. Hij maakte veel tijd voor haar vrij, waardoor [slachtoffer] vond dat ze ook iets voor hem moest doen. Hij gaf haar het gevoel dat ze heel bijzonder was. [7]
Verdachte heeft verklaard dat de gesprekken die hij met [slachtoffer] op zijn praktijk had op een gegeven moment zeker twee uur per keer duurden. Tijdens deze gesprekken ging het over de problematiek van [slachtoffer] , maar hadden zij ook fijne gesprekken met elkaar, waarvan de inhoud niet enkel tot de behandeling behoorde. Deze gesprekken vonden in de avond plaats. Van deze gesprekken declareerde hij slechts een uur. [8]
[slachtoffer] heeft op 9 november 2016 een nader psychiatrisch onderzoek gehad, wat heeft geresulteerd in een ongedateerd rapport, opgemaakt door [naam 1] (psychiater). Hieruit komt naar voren dat [slachtoffer] in haar jeugd affectief en pedagogisch is verwaarloosd en dat zij ook in haar latere leven is blootgesteld aan veel traumatische ervaringen. Op het moment dat [naam 1] [slachtoffer] ontmoette, zag hij een gespannen, onzekere vrouw, die zich met moeite staande kon houden. Ze kon sociaal nauwelijks functioneren en had de grootste moeite om haar huishouden en de zorg voor haar gezin op te brengen. [naam 1] meent dat er bij [slachtoffer] sprake was van een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag – er waren forse stemmings- en angstklachten – en er was waarschijnlijk sprake van persoonlijkheidsproblematiek. [9]
In het dossier is een groot aantal WhatsAppgesprekken opgenomen, die zijn gevoerd tussen verdachte en [slachtoffer] .
Op 10 en 11 maart 2017 zijn de volgende berichten gestuurd:
S ( [slachtoffer] ): is het schadelijk voor je lichaam als je lang oxazepam gebruikt?
V (verdachte): Aww ja je kan er aan gewend raken he”
S: “Ja maar verder niet schadelijk?”
(…)
V: “nou nee niet schadelijk”
V: “Heb je ergens dit weekend tijd om keer te praten?”
(…)
S: “hey liefie, wil graag met je praten, alleen al omdat ik graag bij je ben en me heerlijk voel bij jou.”
V: “ja dat wil ik ook”
V: “En alles nog es op rijtje zetten das ook echt nodig”.
Op 21 april 2017 zijn de volgende berichten verstuurd:
V: “Goedemorgen [naam 2] Ik betreur allemaal ongelofelijk dat dit zo gelopen is Zou je graag vanavond willen spreken en hoop dat jij dat ook wil Weet niet of je daar nog waarde aan hecht maar maak me ook zorgen over jou Het is allemaal heel naar”
S: “Ja… ik voel me erg verward… en ik begrijp ook eigenlijk niet goed waarom je dit gedaan hebt, ik ben je patiënt en heb je alles verteld over mijn verleden waarin ik seksueel misbruikte ben, hoe ik daar psychisch aan onderdoor gegaan ben en ik dacht dat ik jou kon vertrouwen maar je hebt me ook misbruikt en gebruikt… Ik heb weer nachtmerries, hartkloppingen, stress, ik begrijp niet waarom je dit gedaan hebt..”
V: “nee dat is ook echt de vraag die mij de hele tijd door Mn hoofd gaat hoe ik me hiertoe heb kunnen zetten Ik vind t echt vreselijk dat dit gebeurd is en zo bijjou terecht is gekomen.” [10]
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie een WhatsApp-gesprek voorgehouden, dat [slachtoffer] heeft toegevoegd bij de toelichting op de door haar ingediende vordering. Volgens [slachtoffer] heeft dit gesprek plaatsgevonden op 1 september 2016. In dit gesprek wordt het volgende door verdachte dan wel [slachtoffer] gezegd:
V: “Ik ben meer gefocussed op jevoog contact”;
V: “En je blik erin”
S: “ Wat voor blik heb ik dan?”
V: “Ogen verraden alles”.
S: “En wat verraden mijn ogen dan?”
V: “wat je voelt … onzekerheid”.
S: “Ja … toch opmerkelijk dat je dat ziet …”
S: “kan ik voor anderen prima verbergen”.
V: “Nee dat druipt er van af..je kwetsbaarheid”
S: “kwetsbaar waarin?”
V: “In overeind blijven..zoeken naar houvast”.
S: “Ja maar dat staat ook in de intake en heb ik letterlijk benoemd”.
S: “En benoem ik ongeveer elke sessie”.
V: “Maar ik voel het als ik naar je kijk”. [11]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet meer weet wanneer het laatst genoemde gesprek heeft plaatsgevonden en dat hij zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat hij haar houvast was. Verdachte heeft verder ter terechtzitting verklaard dat de voorgeschiedenis van [slachtoffer] hem bekend was. Hij heeft zich daarvan echter onvoldoende rekenschap gegeven. [12]
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de arts-patiënt relatie geen enkele rol heeft gespeeld in de affectieve relatie tussen verdachte en [slachtoffer] en de seksuele handelingen die hebben plaatsgevonden. Integendeel. Uit voormelde bewijsmiddelen komt naar voren dat [slachtoffer] rondom de periode van het eerste seksuele contact tussen verdachte en [slachtoffer] is gezien door psychiater [naam 1] . Uit dat rapport kan worden afgeleid dat het niet goed ging met [slachtoffer] en dat zij forse psychische klachten had. Uit de hiervoor aangehaalde WhatsAppgesprekken en uit verdachtes verklaring blijkt dat verdachte ervan op de hoogte was dat [slachtoffer] kwetsbaar was en op zoek was naar houvast en professionele psychiatrische hulp. Ook blijkt dat hij op de hoogte was van haar voorgeschiedenis. Dat [slachtoffer] op zoek was naar houvast blijkt ook wel uit haar verklaring dat ze in verdachte haar redder zag en dat ze geen weerstand kon bieden als hij seks met haar wilde of seksuele toespelingen maakte. Daarnaast blijkt uit het aangehaalde gesprek van 10 en 11 maart 2017 ook dat de behandelrelatie en de affectieve relatie tussen verdachte en [slachtoffer] door elkaar heen liep. Zo stelt zij nog vragen over medicatie aan hem, schrijft ze hem aan met ‘liefie’ en maken ze een afspraak om te praten en om alles op een rijtje te zetten, dit alles in één opvolgend WhatsApp-gesprek. Dit wordt bevestigd door de verklaring van verdachte over de aard van de gesprekken die hij met [slachtoffer] had op zijn praktijk.
Tot slot acht de rechtbank van belang dat één van de seksuele contacten na afloop van een behandelafspraak op de praktijk van verdachte heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is, de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de behandelrelatie en de affectieve relatie door elkaar heen zijn gaan lopen en dat de arts-patiënt relatie van invloed is geweest op de afhankelijkheid van [slachtoffer] . Gezien haar psychisch labiele situatie, had [slachtoffer] verdachte ook als behandelaar nodig. Dat [slachtoffer] de seksuele handelingen toeliet en daarin wellicht ook initiatief heeft getoond en er geen sprake is geweest van dwang of geweld doet niet af aan de afhankelijkheid van [slachtoffer] in haar relatie tot verdachte en het vertrouwen dat zij in hem als haar behandelaar had gesteld. Het initiatief van haar kant en de gevoelens die zij op dat moment kennelijk voor verdachte heeft gehad, kunnen zijn beïnvloed door de afhankelijkheidsrelatie die zij tot verdachte had en het grote vertrouwen dat zij in hem had gesteld.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde ontucht bewezen.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij
(op meerdere tijdstippen
)in
of omstreeksde periode van 6 oktober 2016 tot en met
7 december 2016, te Zutphen en/of Tiel, en/of Culemborg, in ieder geval telkens in Nederland, terwijl hij als psychiater werkzaam was in de gezondheidszorg,
ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als patiënt
en/of cliëntaan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, die ontuchtige handelingen er in bestaande dat verdachte
- zijn penis en één of meer van zijn vingers in de vagina van die [slachtoffer] heeft gebracht;
- die vagina
en de borstenvan die [slachtoffer] heeft gelikt en
/of
- met die [slachtoffer] heeft getongzoend.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Werkzaam in de gezondheidszorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp/zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De officier van justitie heeft daarnaast geëist dat aan verdachte een beroepsverbod wordt opgelegd, inhoudend de ontzetting uit het beroep van arts en psychiater alsmede de directe of indirecte uitoefening van deze beroepen in de gezondheidszorg voor de duur van vijf jaren met reclasseringstoezicht daarop overeenkomstig artikel 32 Sr.
Het standpunt van de verdediging
Voor zover de rechtbank mocht komen tot een bewezenverklaring heeft de raadsman betoogd dat een gevangenisstraf niet passend is. Hij meent dat geen straf of maatregel dient te worden opgelegd of eventueel een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk. De raadsman heeft verder betoogd dat een beroepsverbod extra leed toevoegt en verdachte onevenredig zwaar treft. De raadsman heeft erop gewezen dat het Regionaal Medisch Tuchtcollege de BIG registratie van verdachte heeft doorgehaald en die inschrijving bij wijze van voorlopige voorziening heeft geschorst. Het is theoretisch denkbaar dat het Centraal Medisch Tuchtcollege anders zal beslissen, maar het zou meer voor de hand liggen om alleen het Centraal Medisch tuchtcollege over een beroepsverbod te laten beslissen. Daarnaast zijn de beide dienstverbanden van verdachte beëindigd, heeft hij een WW-uitkering van € 1.950,- per maand en is het de vraag of hij tot zijn pensioen nog op andere wijze in zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien. Hij heeft tenslotte verzocht rekening te houden met de door hem overgelegde brief van
[naam 3] , waaruit moet volgen dat verdachte vakinhoudelijk een goede psychiater was.
Beoordeling door de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht. Hij is als psychiater een behandelrelatie met [slachtoffer] aangegaan en is verliefd op haar geworden. Tijdens de behandelperiode is een affectieve relatie ontstaan tussen verdachte en [slachtoffer] , waarbij hij meerdere keren seks met haar heeft gehad, onder andere bestaande uit penetratie. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij zich in het geheel geen rekenschap heeft gegeven van de (labiele) toestand van [slachtoffer] , waarvoor zij juist hulp bij hem zocht. Als hulp/zorgverlener heeft hij zich zeer onprofessioneel gedragen en misbruik gemaakt van zijn positie. Verdachte heeft door zijn handelwijze niet alleen misbruik gemaakt van het vertrouwen van [slachtoffer] , die zich aan zijn professionele zorg en hulp had toevertrouwd, maar tevens een ernstige inbreuk gemaakt op haar geestelijke integriteit. De relatie tussen hulp/zorgverlener en de aan zijn zorg toevertrouwde persoon schept voor de hulp/zorgverlener een bijzondere verantwoordelijkheid. Verdachte had zich daarvan rekenschap moeten geven en dienovereenkomstig moeten handelen.
Hoewel uit het dossier blijkt dat verdachte kennelijk ook met andere (jonge) kwetsbare vrouwen een seksuele relatie had, zal de rechtbank dit niet meewegen bij de strafmaat, nu verdachte ten aanzien van deze vrouwen kennelijk niet wordt vervolgd en niet vast staat of hier strafrechtelijke grenzen zijn overschreden.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het feit dat uit de justitiële documentatie van
26 juni 2018 naar voren komt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het reclasseringsrapport van 17 juli 2018. Daaruit komt naar voren dat verdachte zich op vrijwillige basis onder psychotherapeutische behandeling heeft gesteld en dat de behandelend psychiater/psychotherapeut een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en een depressieve stoornis bij verdachte heeft vastgesteld. Aan de depressieve stoornis voldoet verdachte inmiddels niet meer. Het recidiverisico wordt door de reclassering ingeschat als klein. Er zijn geen aanknopingspunten voor reclasseringsbegeleiding.
Gelet op het blanco strafblad van verdachte en gelet op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd, acht de rechtbank een gevangenisstraf zoals door de officier van justitie gevorderd niet aan de orde. De rechtbank acht artikel 22b Sr niet van toepassing. Dit artikel dient te worden toegepast als een veroordeling volgt voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een
ernstigeinbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van een
ernstigeinbreuk op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] , mede omdat niet gebleken is van dwang of geweld. Wel is een ernstige inbreuk gemaakt op de psychische integriteit van [slachtoffer] , maar naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat een gevangenisstraf als enig passende maatregel zou zijn geboden.
De rechtbank acht een werkstraf van 200 uur passend en geboden. De rechtbank ziet met het oog op het lage recidiverisico dat door de reclassering is aangenomen geen aanleiding voor het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel. Hierbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat de gevolgen van de tuchtrechtelijke procedure zeer ingrijpend voor verdachte zijn, niet onwaarschijnlijk ook na de uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege.
De rechtbank acht om dezelfde redenen het opleggen van een beroepsverbod niet proportioneel en zal de officier van justitie ook op dit punt niet volgen in haar eis. Overigens merkt de rechtbank in dit verband op dat het vinden van werk in de gezondheidszorg voor verdachte hoe dan ook problematisch zal zijn gelet op de Verklaring Omtrent het Gedrag die hij veelal over zal moeten leggen.
8. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[slachtoffer]heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het ten laste gelegde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 391.674,62 te verhogen met de wettelijke rente. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Materiële schade:
Rechtsbijstand Regionaal Tucht College d.d. 14 juli 2017 € 14.938,03
Rechtsbijstand Hoger Beroep Centraal Tucht College € 3.326,16
Rechtsbijstand zitting rechtbank € 6.410,43
Verlies verdienvermogen/inkomensschade (voorschot) € 250.000,00
Toekomstige reïntegratie/omscholing
€ 25.000,00
Totaal € 299.674,62
Immateriële schade€ 100.000,00
Totale schade € 399.674,62
Ontvangen vergoeding Achmea voor rechtsbijstand
€ 8.000,00
Gevorderde schade € 391.674,62
Ter terechtzitting heeft mr. I.P.C. Sindram, advocaat van de benadeelde partij [slachtoffer] , de vordering toegelicht en op vragen van de rechtbank meegedeeld dat het bedrag van
€ 6.410,43 kosten voor de tuchtrechtelijke procedure betreffen. Voor kosten van rechtsbijstand voor de strafzaak heeft hij ter terechtzitting een bedrag van € 1.500,- gevorderd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de voor de strafzaak gevorderde vergoeding van proceskosten van € 1.500,- toewijsbaar is en daarnaast een bedrag van € 10.000,- voor immateriële schade. Ten aanzien van de overige kosten heeft zij gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu beoordeling van deze schadeposten niet eenvoudig van aard is en de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten ten behoeve van de tuchtrechtelijke procedure in een te ver verwijderd verband van het feit staan en dat de vordering in zoverre moet worden afgewezen. Wat betreft de kosten rechtsbijstand voor de strafzitting meent de raadsman dat het gevorderde bedrag te hoog is, te meer nu niet de advocaat maar [slachtoffer] de voorbereiding van de vordering heeft gedaan. Ten aanzien van de overige gevorderde bedragen meent de raadsman dat de schade onvoldoende is onderbouwd. Onduidelijk is waardoor de schade is veroorzaakt. Volgens de raadsman dient de vordering te worden afgewezen, dan wel dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden. De rechtbank acht een bedrag van € 2.500,- voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, toewijsbaar. Verdachte is hiervoor naar burgerlijk recht aansprakelijk. De door de benadeelde partij gestelde vergelijking met het statuut voor seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen pleeggezinnen gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, alleen al omdat het daarbij gaat om minderjarigen en benadeelde tijdens de bewezenverklaarde feiten een volwassen vrouw was van 32 jaar. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier is gebleken dat benadeelde al veel psychische problemen had voordat zij een seksuele relatie kreeg met verdachte en dat niet eenvoudig is vast te stellen welk deel van de schade die zij stelt te hebben geleden al daarvan een gevolg is geweest. Een onderzoek daarnaar zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Om die reden zal de rechtbank het bedrag op dit moment vast op € 2.500,- en zal zij de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
Voor de ingangsdatum van de wettelijke rente zal de rechtbank 7 november 2016, ongeveer het midden van de ten laste gelegde periode, nemen.
De raadsman heeft ter terechtzitting een bedrag van € 1.500,- gevorderd voor kosten van rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak.
Kosten van rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. Een redelijke uitleg van dit artikel brengt mee dat bij de begroting van deze kosten in beginsel dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.
Bij de toepassing van het liquidatietarief dient aansluiting te worden gezocht bij de competentieregels voor de civielrechtelijke procedure. Dat wil zeggen dat voor vorderingen tot en met € 25.000,-- het liquidatietarief kanton wordt gehanteerd en voor vorderingen boven € 25.000,-- het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Bij het bepalen van het toepasselijke tarief in strafzaken wordt uitgegaan van de hoogte van het toegewezen bedrag.
De rechtbank ziet geen redenen om van het toepasselijk geachte liquidatietarief af te wijken en zal de proceskosten, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen naar de maatstaf van het liquidatietarief kanton. [slachtoffer] heeft de vordering zelf ingediend en heeft zich ter zitting laten bijstaan door haar advocaat. Er zal daarom één punt á € 250,-- worden toegekend voor de behandeling van de vordering ter zitting. Aldus worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 250,-, te vermeerderen met de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De vordering zal worden afgewezen, voor zover die ziet op de kosten van rechtsbijstand in de tuchtrechtprocedure. Dit betreft de posten ‘Rechtsbijstand Regionaal Tucht College d.d. 14 juli 2017’, ‘Rechtsbijstand Hoger Beroep Centraal Tucht College’ en ‘Rechtsbijstand zitting rechtbank’, waarvan de advocaat ter terechtzitting heeft meegedeeld dat dit kosten voor de tuchtzaak betreffen. De rechtbank is van oordeel dat dit geen proceskosten zijn die zijn gemaakt in het kader van de strafprocedure en dat deze kosten voor het overige in een te ver verwijderd verband staan van het bewezenverklaarde feit dat zij ook op andere gronden niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Tot slot zal de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaren voor zover deze ziet op het gestelde verlies aan verdienvermogen en de kosten voor toekomstige omscholing/re-integratie. Ten eerste is de vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd. Ten tweede was bij benadeelde zoals hiervoor al genoemd, al sprake van psychische klachten voorafgaand aan de seksuele relatie met verdachte en is niet eenvoudig vast te stellen wat de gevolgen daarvan al zijn voor deze gestelde schade. Een onderzoek daarnaar zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade ten behoeve van genoemde benadeelde partij.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
werkstrafgedurende
200 (tweehonderd) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 (honderd) dagen;
 veroordeelt verdachte tot betaling van
schadevergoedingaan de
benadeelde partij[slachtoffer], van een bedrag van
€ 2.500,-voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;

wijst af de vorderingvan de
benadeelde partij [slachtoffer]voor zover dit betreft vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de tuchtrechtprocedure ten bedrage van € 24.674,62;
 veroordeelt verdachte in de kosten van het geding bestaande uit advocaatkosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 250,-, en de tenuitvoerlegging, tot op heden begroot op nihil;
  • verklaart de
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
Dit vonnis is gewezen door mr. R.G.J. Welbergen (voorzitter), mr. S.H. Keijzer en mr. A. Cimen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 augustus 2018.
Mr. Keijzer en mr. Cimen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost Nederland, Dienst regionale Recherche, Afdeling Thematische Opsporing, Team Zeden, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer [nummer] , gesloten op 29 januari 2018 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , p. 30.
3.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , p. 30 en Behandeloverzicht, p. 46.
4.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , p. 32-34, proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 21-23.
5.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 23.
6.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 9 augustus 2018, overzicht van voorgeschreven recepten, p. 43.
7.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , p. 29-31.
8.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 9 augustus 2018.
9.Psychisch onderzoek, p. 136-137.
10.WhatsAppgesprekken, p. 126A.
11.Vordering benadeelde partij, Bijlage OA, p. 10-11.
12.Verklaring van verdachte ter terechtzitting.