ECLI:NL:RBGEL:2018:3272

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 maart 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5108 - tussenuitspraak
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten en persoonlijke beleidsopvattingen in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 26 maart 2018, wordt een Wob-verzoek behandeld van eiser, die om openbaarmaking van documenten heeft verzocht met betrekking tot veertien specifieke kwesties rondom vervroegde en voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank oordeelt dat cijfermatige gegevens op zichzelf niet als persoonlijke beleidsopvattingen kunnen worden aangemerkt, maar dat meningen en conclusies over deze gegevens dat wel kunnen zijn. De rechtbank stelt vast dat de verweerder, de minister voor Rechtsbescherming, ten onrechte heeft nagelaten eiser te horen tijdens de bezwaarfase, wat leidt tot de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om de geconstateerde gebreken te herstellen binnen vier weken na verzending van de uitspraak. De rechtbank benadrukt dat de openbaarmaking van interne mailadressen en telefoonnummers kan leiden tot onevenredige benadeling van ambtenaren, en dat de verzoeken om openbaarmaking van specifieke documenten verder onderzocht moeten worden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/5108 T

Uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser], eiser (gemachtigde: mr. J.H. Brouwer),
en
de minister voor Rechtsbescherming(voorheen: de minister van Veiligheid en Justitie), verweerder.

Procesverloop

Per brief van 23 april 2015 (hierna: Wob-verzoek) heeft eiser gevraagd om openbaarmaking van een aantal nader aangeduide documenten met betrekking tot veertien specifieke kwesties die samenhangen met vervroegde en voorwaardelijke invrijheidstelling.
Bij besluit van 7 juli 2015 (hierna: primair besluit) heeft verweerder het Wob-verzoek gedeeltelijk ingewilligd.
Op 17 augustus 2015 heeft eiser bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt.
Op 13 september 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, en verzocht om binnen twee weken (wederom) op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 17 augustus 2017 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder a. het bezwaar gegrond verklaard; en b. besloten om enige in het Wob-verzoek aangeduide documenten als-nog openbaar te maken.
Op 28 september 2017 heeft eiser beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Op 19 oktober 2017 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, met het verzoek om een aantal van die stukken – met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – niet aan eiser door te sturen.
In haar uitspraak van 26 oktober 2017 heeft een enkelvoudige kamer van de rechtbank
(mr. J.A. van Schagen) het verzoek van 19 oktober 2017 toegewezen.
Op 1 november 2017 heeft eiser de rechtbank toestemming – als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb – verleend om kennis te nemen van de gedingstukken die niet aan hem zijn doorgestuurd.
Bij besluit van 18 februari 2018 (hierna: verbeurtebeschikking) is door verweerder bepaald dat hij aan eiser een dwangsom van € 40 heeft verbeurd, wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Eiser is het hiermee niet eens. Daarom heeft het beroep mede betrekking op de verbeurte-beschikking, gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb.
Op 12 februari 2018 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 26 februari 2018 is het beroep tijdens een zitting behandeld. Daarbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig. Verweerder liet zich vertegenwoordigen door drs. J.C. Menken en mr. J. Perenboom.

Overwegingen

Verweerder
1. Zowel het Wob-verzoek als het bezwaar zijn gericht aan en beantwoord door (het college van procureurs-generaal van) het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie en het college van procureurs-generaal kunnen echter niet worden aangemerkt als bestuursorganen in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Deze instanties functioneren, als onderdelen van de uitvoeringsketen strafrechtelijke beslissingen, onder de politieke verantwoordelijk-heid van de minister voor Rechtsbescherming. Gelet hierop rekent de rechtbank het primaire en het bestreden besluit toe aan de minister voor Rechtsbescherming. Daarom kwalificeert de rechtbank de minister voor Rechtsbescherming als verweerder.
Verloop van de bezwaarprocedure
2.1.
Verweerder heeft erkend dat eiser tijdens de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord en daarmee dat het bestreden besluit een gebrek kent. In aansluiting hierop heeft verweerder de rechtbank verzocht om het beroep gegrond te verklaren.
2.2.
De rechtbank zal aan dit verzoek voldoen. Daarom zal zij het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb.
2.3.
Gelet hierop onderzoekt de rechtbank vervolgens of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt zij het volgende.
Omvang van het geding
3.1.
Uit de gedingstukken en de behandeling tijdens de zitting blijkt dat partijen nog verdeeld worden gehouden door de volgende onderwerpen:
- de reikwijdte van het deel van het Wob-verzoek dat ziet op het overgangsrecht dat behoort bij de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling (kwestie 7 als bedoeld in het Wob-verzoek);
- de niet openbaar gemaakte delen van het rapport ‘De v.i. in 2010’ gedateerd
19 januari 2011 (kwestie 12 als bedoeld in het Wob-verzoek);
- de niet openbaar gemaakt delen van het document ‘v.i.-zier, versie 1.0 (kwestie 13 als bedoeld in het Wob-verzoek);
- de beslissing om een aantal bij het document ‘v.i.-zier, versie 1.0’ behorende bijlagen niet openbaar te maken.
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
4.2.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang bij het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
4.3.
Volgens artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt geen informatie verstrekt over persoonlijke beleidsopvattingen die zijn neergelegd in documenten ten behoeve van intern beraad.
4.4.
Ingevolge artikel 15 van de Wob – zoals deze bepaling geldt per 1 oktober 2016 –
is afdeling 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing op besluiten op grond van deze wet en
op beslissingen op bezwaar tegen deze besluiten.
Overgangsrecht Wet voorwaardelijke invrijheidstelling
5. Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van “informatie met betrekking tot” het overgangsrecht dat behoort bij de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: over-gangsrecht).
6.1.
Volgens verweerder hoefde hij hieruit niet te begrijpen dat eiser streeft naar openbaarmaking van meer documenten dan het document waarin het overgangsrecht zelf is vastgelegd.
6.2.
Eiser stelt dat verweerder dit deel van het Wob-verzoek te beperkt heeft opgevat. Tijdens de zitting heeft eiser hierover verklaard dat het hem gaat om nog niet openbare documenten waaruit kan worden afgeleid hoe het overgangsrecht tot stand is gekomen.
7.1.
De term ‘met betrekking tot’ is een synoniem voor het begrip ‘over’. Dit heeft tot gevolg dat de betekenis van de term ‘met betrekking tot’ afhangt van het onderwerp waarop deze term ziet. Hoe preciezer en concreter het onderwerp is omschreven, des te beperkter is de reikwijdte van de term ‘met betrekking tot’.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderwerp ‘overgangsrecht dat behoort bij de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling’ zo precies en concreet, dat verweerder niet hoefde te begrijpen dat eiser ook streeft naar openbaarmaking van documenten waaruit kan worden afgeleid hoe het overgangsrecht tot stand is gekomen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank wijzigt niet doordat eiser geen kans heeft gekregen om zijn standpunten tijdens een hoorzitting (als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb) toe te lichten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de gelegenheid had om zijn bedoeling met het Wob-verzoek te preciseren in zijn bezwaarschrift van 12 oktober 2015, maar van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
7.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
De v.i. in 2010
8. Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van het rapport ‘De v.i. in 2010’ gedateerd
19 januari 2011. Het gaat om een rapport van twee bladzijden met managementinformatie over de voorwaardelijke invrijheidstelling.
9.1.
Verweerder heeft het rapport openbaar gemaakt, met uitzondering van de passages die volgens hem persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevatten. In dit kader stelt verweerder dat de onleesbaar gemaakte passages subjectieve interpretaties van de opsteller bevatten.
9.2.
Eiser betwist dat de weggelakte passages persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevatten.
10.1.
Cijfermatige gegevens kunnen op zichzelf niet worden aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van de Wob, ook niet als het gaat om prognoses die achteraf bezien onjuist (b)lijken te zijn. Meningen en conclusies over cijfermatige gegevens kunnen onder omstandigheden wel worden aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen, net als aanbevelingen naar aanleiding van cijfermatige gegevens.
10.2.
De rechtbank heeft de integrale versie van het rapport bestudeerd. Daaruit is haar gebleken dat een aantal weggelakte passages uitsluitend cijfermatige gegevens bevatten, en dat een aantal weggelakte passages bestaan uit cijfermatige gegevens die door de opsteller van het rapport van een waardering zijn voorzien.
10.3.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder een aantal passages ten onrechte geheel heeft weggelakt. Verder is de rechtbank van oordeel dat sommige passages in ieder geval gedeeltelijk openbaar moeten worden gemaakt; door het weglakken van de woorden waaruit blijkt hoe de opsteller van het rapport de cijfermatige gegevens waardeert, resteren namelijk slechts cijfermatige gegevens die niet kunnen worden aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van de Wob.
10.4.
De beroepsgrond slaagt.
V.i.-zier, versie 1.0
11. Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van versie 1.0 van het rapport ‘v.i.-zier’. Het gaat om een rapport gedateerd 9 december 2009, van 42 bladzijden, met diverse beleids- en procesafspraken over voorwaardelijke invrijheidstelling.
12.1.
Verweerder heeft het rapport openbaar gemaakt, met uitzondering van mailadressen en telefoonnummers – op bladzijde 39 – die zijn bestemd voor intern gebruik, dus slechts voor onderlinge contacten tussen ambtenaren die werken bij het ministerie van Justitie en Veiligheid. Naar de mening van verweerder zou het openbaar maken van die gegevens leiden tot onevenredige benadeling van de (ambtenaren die werkzaam zijn bij) Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI). In dit kader stelt verweerder dat interne werkprocessen van de DJI (nodeloos) zullen worden belemmerd als derden gebruik (kunnen) gaan maken van mail-adressen en telefoonnummers die niet voor hen zijn bestemd.
12.2.
Eiser staat op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de DJI
onevenredigzal worden benadeeld door het openbaar worden van mailadressen en telefoonnummers die (slechts) voor intern gebruik zijn bestemd.
13.1.
Een overheidsorganisatie heeft recht op – en een te respecteren belang bij – een systeem waarbij burgers de betreffende organisatie slechts via algemene mailadressen en telefoonnummers kunnen bereiken, om onnodige belasting van de individuele medewerkers te voorkomen. Het openbaar worden van interne mailadressen en telefoonnummers maakt dat zo’n systeem een belangrijk deel van haar waarde dreigt te verliezen, gezien het reële risico dat derden de interne mailadressen en telefoonnummers gaan gebruiken, met de verwachting dat zij aldus sneller en/of efficiënter zullen worden geholpen.
13.2.
Op basis van het vorenstaande mocht verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, menen dat het openbaar maken van interne mailadressen en telefoonnummers (die worden vermeld op bladzijde 39 van het rapport) leidt tot een onevenredige benadeling van de ambtenaren die bij DJI werkzaam zijn.
13.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bijlagen bij versie 1.0 van het rapport ‘v.i.-zier’
14. Bij versie 1.0 van het rapport ‘v.i.-zier’, gedateerd 9 december 2009, hoort een aantal bijlagen (hierna: bijlagen). Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van alle bijlagen,
Bijlagen V, VII, VIII, XI en XIII
15.1.
Verweerder stelt dat hij niet beschikt over de bijlagen V (niet nader aangeduid), VII (productenboek voorwaardelijke invrijheidsstelling, versie 1.4.2), VIII (begrippen-gegevensdefinitie, versie 1.2), XI (‘een aantal werkinstructies van ketenpartners’) en XIII (memo ‘niet meewerkende justitiabelen’, reclassering Nederland, 21 mei 2007). Naar zijn zeggen heeft hij die documenten wel gezocht maar niet aangetroffen.
15.2.
Eiser acht die stelling van verweerder weinig geloofwaardig.
16.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft al vele malen – zoals in haar uitspraak van 14 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:481) – het volgende overwogen: het ligt op de weg van de persoon die om openbaarmaking van een document verzoekt, om aannemelijk te maken dat dit document (toch) berust onder het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht, indien a. het betreffende orgaan beweert dat het document in kwestie ondanks onderzoek niet is aangetroffen; en b. die bewering de bestuursrechter niet ongeloofwaardig voorkomt. De rechtbank volgt deze vaste jurisprudentie van de Afdeling.
16.2.
De rechtbank acht de stelling dat verweerder niet beschikt over bijlage V, niet ongeloofwaardig. Het is, volgens de rechtbank, namelijk aannemelijk dat bijlage V nooit heeft bestaan.
16.3.
De rechtbank acht de stelling dat verweerder niet beschikt over de bijlagen XI en XIII, evenmin ongeloofwaardig. Daartoe overweegt de rechtbank dat a. die documenten zijn opgesteld door derden; b. het niet heel ongebruikelijk is wat minder zorgvuldig om te springen met bijlagen van derden die behoren bij een concept dat door een ander concept is vervangen; en c. tussen de datering van het rapport (9 december 2009) en de ontvangst van het Wob-verzoek (23 april 2015) een periode van ruim vijf jaren zit.
16.4.
Eiser heeft onbetwist gesteld – en de rechtbank neemt voorlopig aan – dat de bijlagen VII en VIII zijn opgesteld door ambtenaren van het toenmalige ministerie van Veiligheid en Justitie. Verder lijkt het erop dat de bijlagen VII en VIII belangrijk zijn om
de inhoud van het rapport goed te kunnen duiden. Daarom acht de rechtbank het on-waarschijnlijk dat de bijlagen VII en VIII verloren zijn gegaan.
16.5.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het op de weg van verweerder lag om a. serieus te onderzoeken of de bijlagen VII en VIII ‘toch’ – eventueel op minder voor de hand liggende locaties – binnen het ministerie van Justitie en Veiligheid beschikbaar zijn; en b. in het bestreden besluit verantwoording af te leggen over de aard en intensiteit van het betreffende onderzoek.
16.6.
Vervolgens constateert de rechtbank dat het bestreden besluit geen informatie bevat over de locaties waar naar de bijlagen VII en VIII is gezocht, en evenmin informatie over de wijze waarop het onderzoek naar de vindplaats(en) van die bijlagen gestalte heeft gekregen. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, en dus is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigden van verweerder tijdens de zitting desgevraagd niet konden aangeven op welke wijze naar de vindplaats(en) van de bijlagen VII en VIII is gezocht.
16.7.
De beroepsgrond slaagt.
Bijlage VI
17.1.
Verweerder betoogt dat bijlage VI (interactieprocessen voorwaardelijke invrijheid-stelling, versie 1.4.2) in zijn geheel moet worden aangemerkt als een verzameling persoon-lijke beleidsopvattingen die voor intern beraad zijn bestemd. In dit kader stelt verweerder dat het hier gaat om een concept dat nadien ingrijpend is gewijzigd.
17.2.
Bij gebrek aan wetenschap betwist eiser de juistheid van de stelling dat bijlage VI persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevat.
18.1.
De rechtbank constateert allereerst dat niet zeker is of zij de beschikking heeft over de bijlage VI waarop het Wob-verzoek betrekking heeft. Het document dat verweerder met een verzoek om geheimhouding aan de rechtbank heeft gezonden, is namelijk gedateerd
16 oktober 2017, terwijl het Wob-verzoek ruim twee jaren eerder is gedaan. Verder kan uit het toegezonden document – een tekst van 41 genummerde bladzijden met redactionele wijzigingen die via ‘track changes’ in rood zichtbaar zijn – niet worden afgeleid wanneer de tekst is opgesteld, en evenmin wanneer de zichtbare wijzigingen zijn aangebracht.
18.2.
Uit bladzijde 3 van het document dat haar nu bekend is, leidt de rechtbank af dat versie 1.4.2 van het rapport ‘Interactieprocessen voorwaardelijke invrijheidstelling’ is opgesteld op 25 juli 2008. De rechtbank heeft in ieder geval die – niet van wijzigings-voorstellen voorziene – versie nodig voor een adequate beoordeling van het beroep.
18.3.
Verweerder moet de originele versie 1.4.2 van het rapport ‘Interactieprocessen voorwaardelijke invrijheidstelling’ gedateerd 25 juli 2008 alsnog aan de rechtbank zenden. Bij die gelegenheid kan verweerder nagaan of bijlage VI alsnog geheel of gedeeltelijk openbaar kan worden gemaakt. In dit kader overweegt de rechtbank het volgende.
18.4.
Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling – zie haar uitspraken van onder meer 1 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN5701) en 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:314) – kunnen slechts opvattingen, voorstellen, aanbevelingen en conclusies van een persoon worden aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen in de
zin van de Wob.
18.5.
De rechtbank constateert dat een belangrijk deel van het document waarover zij nu beschikt, bestaat uit feitelijke informatie, namelijk beschrijvingen van werkprocessen (zoals de titel van het document al aangeeft), soms toegelicht met behulp van stroomschema’s. De bladzijden 13, 34 en 35 bevatten helemaal geen track changes. Sommige track changes zijn van ondergeschikte aard, zoals de vervanging van ‘Als’ door ‘Nadat’ (bladzijde 10) en ‘uitvoeren’ door ‘voortzetten’ (bladzijde 17).
18.6.
Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in ieder geval een deel van bijlage VI openbaar zal moeten maken.
18.7.
Voor zover bijlage VI persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van de Wob bevat, zal verweerder moeten nagaan a. of de in rechtsoverweging 18.3 bedoelde versie is gevolgd door een definitief rapport dat aan verweerder kan worden toegerekend; en b. zo ja, of dit rapport afwijkt van de in rechtsoverweging 18.3 bedoelde versie. De beantwoording van die vragen is nodig voor een rechtmatige beslissing op het verzoek om openbaarmaking van bijlage VI.
18.8.
De beroepsgrond slaagt.
Bijlage IX
19.1.
Verweerder betoogt dat bijlage IX (verslag van het monitorenoverleg van
18 december 2008) in zijn geheel moet worden aangemerkt als een verzameling persoonlijke beleidsopvattingen die voor intern beraad zijn bestemd, althans als een document dat onlosmakelijk met persoonlijke beleidsopvattingen is verweven. In dit kader stelt verweerder dat het overleg in kwestie is bedoeld voor een uitwisseling van ideeën en opvattingen tussen ambtenaren en andere betrokkenen.
19.2.
Eiser acht het weinig waarschijnlijk dat bijlage IX in zijn geheel bestaat uit persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad.
20.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar de in rechtsoverweging 18.3 aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling.
20.2.
De rechtbank heeft de integrale versie van het verslag bestudeerd. Het gaat om een document van vijf bladzijden – drie bladzijden met tekst, en twee bladzijden met stroom-schema’s – dat is afgedrukt op blanco papier.
20.3.
Een belangrijk deel van het verslag bestaat uit het weergeven van werkafspraken, en uit opmerkingen over die afspraken (of deze zijn nagekomen; of deze nog moeten worden nagekomen; op wiens weg het ligt om de gemaakte werkafspraken alsnog na te komen).
20.4.
Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in ieder geval een deel van bijlage IX openbaar zal moeten maken. Dit noodzaakt tot een nieuwe heroverweging van de beslissing om bijlage IX in haar geheel aan de openbaarheid te onttrekken. Bij die gelegen-heid kan verweerder nagaan of het weglakken van de namen van de personen die bij het monitoroverleg van 18 december 2008 aanwezig waren, voldoende is om zijn bezwaar tegen openbaarmaking van bijlage IX weg te nemen.
20.5.
De beroepsgrond slaagt.
Dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar
21.1.
Verweerder huldigt de opvatting dat hij per 1 oktober 2016 geen dwangsommen is verschuldigd wegens de overschrijding van de termijn voor het beslissen op het bezwaar. In dit kader wijst verweerder op a. artikel 15 van de Wob, zoals deze bepaling per 1 oktober 2016 geldt; en b. het feit dat de wet (van 13 juli 2016,
Staatsblad2016, nummer 301) waarbij artikel 15 van de Wob is gewijzigd, geen overgangsrecht bevat.
21.2.
Eiser staat op het standpunt dat een bestuursorgaan ingebrekestellingen die het vóór 1 oktober 2016 heeft ontvangen, moet afhandelen met toepassing van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb, met regels over verbeurte van dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op aanvragen (zoals bezwaren tegen een primair besluit), ongeacht het antwoord op de vraag of de termijnoverschrijding na 1 oktober 2016 doorloopt.
22.1.
De rechtbank constateert met verweerder dat de wet van 13 juli 2016 geen over-gangsrecht bevat en per 1 oktober 2016 dus onmiddellijk geldt.
22.2.
Verder constateert de rechtbank dat artikel 4:17 van de Awb de belanghebbende bij overschrijding van de termijn voor het beslissen op een aanvraag niet direct een aanspraak geeft op incassering van een dwangsom van € 1.260 ineens. Bezien vanuit die invalshoek, worden aan de belanghebbende die kort voor 1 oktober 2016 een ingebrekestelling (als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb) aan het bestuursorgaan zendt, geen rechten ontnomen indien hij slechts een klein bedrag aan verbeurde dwangsommen kan incasseren. Het ontbreken van overgangsrecht leidt in dit geval dan ook niet tot strijd met het rechts-zekerheidsbeginsel.
22.3.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat a. de ingebrekestelling haar betekenis behoudt wat betreft de mogelijkheid tot het instellen van rechtstreeks beroep tegen het uitblijven van een besluit; b. de belanghebbende ook na 1 oktober 2016 beroep tegen het uitblijven van een besluit kan instellen en de bestuursrechter bij die gelegenheid kan verzoeken om aan het bestuursorgaan een specifieke dwangsom op te leggen (krachtens artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb); en c. de wet van 13 juli 2016 geen gevolgen heeft voor de lengte van de termijn op het beslissen op aanvragen en evenmin voor de mogelijkheden om schade wegens onrechtmatig lang wachten met besluitvorming op het bestuursorgaan te verhalen.
22.4.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder een bedrag van (slechts) € 40 heeft verbeurd, en dat (dus) geen reden voor vernietiging van de verbeurte-beschikking bestaat.
22.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusies
23.1.
De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank komt het bestreden besluit namelijk niet alleen in strijd met artikel 7:2 van de Awb, maar ook met artikel 7:12, eerste lid, van deze wet (rechtsoverweging 16.6) en evenzeer met artikel 11, eerste lid, van de Wob (de rechts-overwegingen 10.3, 18.6 en 20.4).
23.2.
De rechtbank ziet – onder verwijzing naar artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb – wel aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden om de in de rechtsoverwegingen 10.3, 16.6, 18.6 en 20.4 geconstateerde gebreken te herstellen. Verweerder krijgt hiervoor vier weken de tijd, te rekenen vanaf de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden.
24.1.
Verweerder kan de zojuist bedoelde gebreken als volgt herstellen.
24.2.
Rechtsoverweging 10.3: nagaan – met inachtneming van rechtsoverweging 10.1 – welke weggelakte passages van het rapport ‘de v.i. in 2010’ alsnog openbaar moeten worden gemaakt.
24.3.
Rechtsoverweging 16.6: concreet aangeven wat precies is gedaan om te bezien of de bijlagen VII (productenboek voorwaardelijke invrijheidstelling) en VIII (begrippengegevens-definitie) bij hem berusten, dit wil zeggen: op één of meer locaties binnen het ministerie van Justitie en Veiligheid beschikbaar zijn.
24.4.
Rechtsoverweging 18.6: nagaan – met inachtneming van de rechtsoverwegingen 18.4 en 18.5 – welke onderdelen van bijlage VI (interactieprocessen voorwaardelijke invrijheid-stelling) alsnog openbaar moeten worden gemaakt.
24.5.
Rechtsoverweging 20.4: nagaan – met inachtneming van de rechtsoverwegingen
20.1
en 20.3 – welke onderdelen van bijlage IX (verslag monitorenoverleg van 18 december 2008) alsnog openbaar moeten worden gemaakt.
25.1.
De rechtbank vertrouwt erop dat verweerder daadwerkelijk gebruik zal maken van de hem geboden gelegenheid tot herstel van de in rechtsoverweging 23.2 bedoelde gebreken. Als verweerder hiervoor onverhoopt meer tijd nodig heeft, ligt het op zijn weg om tijdig te verzoeken om verlenging van de door de rechtbank gestelde termijn van vier weken.
25.2.
Als verweerder binnen de door de rechtbank gestelde – en eventueel verlengde – termijn de rechtbank niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop hij de geconstateerde gebreken denkt te hebben hersteld, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen, gelet op artikel 8:31 van de Awb.
26. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit betekent onder meer dat zij nu geen beslissing neemt over de vergoeding van het betaalde griffierecht en/of de gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid de geconstateerde gebreken te herstellen overeenkomstig de rechtsoverwegingen 24.2 tot en met 24.5, binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Koenraad, voorzitter, mr. R.J. Jue en
mr. J.J. Penning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak
kan pas hoger beroep – bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – worden ingesteld nadat de rechtbank een einduitspraak op het beroep heeft gedaan.