Op 22 januari 2018 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag over drie minderjarigen. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek, aangezien de werkelijke verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland was. De minderjarigen waren in verwaarloosde toestand aangetroffen op een camping en hadden gedurende lange tijd ernstige fysieke en geestelijke mishandeling en verwaarlozing door hun ouders ondergaan. De rechtbank concludeerde dat er geen perspectief was op terugkeer naar de ouders en dat beëindiging van het ouderlijk gezag op grond van artikel 1:266 BW gerechtvaardigd was. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om beëindiging van het gezag en benoeming van de GI als voogd. De ouders, die de Duitse nationaliteit bezaten, betwistten de bevoegdheid van de rechtbank en verzochten om niet-ontvankelijkheid van de Raad. De rechtbank oordeelde echter dat de minderjarigen in Nederland hun gewone verblijf hadden en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had. De rechtbank wees het verzoek van de ouders af en benoemde de GI tot voogd over de minderjarigen, waarbij de huidige opvoedingssituatie in het gezinshuis als positief werd beoordeeld. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en hoger beroep was mogelijk binnen drie maanden na de uitspraak.