ECLI:NL:RBGEL:2018:2764

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6415
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuneutrale wijziging van een pelsdierenfokkerij en -houderij en de beoordeling van de omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning aan een derde-partij voor het oprichten en gebruiken van een gebouw voor een pelsdierenfokkerij en -houderij. De eisers, waaronder de vennootschap van de eiser en zijn echtgenote, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, dat op 7 juni 2017 de omgevingsvergunning verleende. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 mei 2018.

De rechtbank heeft overwogen dat de derde-partij een bestaande pelsdierenfokkerij exploiteert en dat de vergunning betrekking heeft op de vervangingen van een bedrijfshal. De eisers hebben aangevoerd dat de wijziging niet milieuneutraal is en dat de exploitatie zal leiden tot meer overlast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers geen zienswijze hebben ingediend tegen het voornemen van de gemeente, wat hun beroep niet-ontvankelijk zou maken. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers een geldige reden hadden om dit niet te doen.

De rechtbank heeft de deskundigheid van de door de gemeente geraadpleegde deskundige, ing. J. Balkestein, erkend en geconcludeerd dat de verplaatsing van het emissiepunt van de hal niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan eerder was toegestaan. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de eisers niet hebben aangetoond dat de wijziging van de exploitatie tot extra milieuhinder zou leiden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij niet tot vernietiging van het besluit kunnen leiden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6415

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: K.A.P.J.E. Weren); en

de vennootschap ‘
[eiser]’, te [woonplaats], eiseres (gemachtigde: K.A.P.J.E. Weren);
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, verweerder.

Derde-partij: [derde-partij], te [woonplaats], vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en gebruiken van een gebouw.
Eisers hebben beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Ter zitting van 15 mei 2018 is het beroep behandeld. Daarbij waren aanwezig:
- [eiser], mede namens vennootschap ‘[eiser]’, en zijn echtgenote, bijgestaan door K.A.P.J.E. Weren;
- ing. P. Hennekeij en G.J. Vooren namens verweerder, vergezeld door ing. J. Balkestein (werkzaam bij de Omgevingsdienst Noord-Veluwe);
- [derde-partij] en zijn echtgenote.

Overwegingen

Inleiding
1. De derde-partij exploiteert op het perceel [adres] te [woonplaats] (perceel)
een pelsdierenfokkerij en -houderij. Bij besluit van 28 februari 2011 (revisievergunning) heeft verweerder hiervoor een vergunning verleend.
2. De derde-partij wil een bedrijfshal aan de oostzijde van het perceel vervangen. Daarvoor heeft hij op 24 oktober 2012 aan verweerder gevraagd om verlening van een omgevingsvergunning voor een nieuwe bedrijfshal aldaar (hal).
3. Bij besluit van 7 januari 2013 heeft verweerder de aanvraag van 24 oktober 2012 (aanvraag) toegewezen. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit op bezwaar van 20 augustus 2013 heeft verweerder de vergunning van
7 januari 2013 in stand gelaten. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
5. In haar uitspraak van 12 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:885) heeft de rechtbank het besluit van 20 augustus 2013 vernietigd. Hiertegen is hoger beroep ingesteld.
6. Bij besluit van 15 juli 2015 heeft verweerder a. de vergunning van 7 januari 2013 herroepen; b. bepaald dat de beslissing op de aanvraag met behulp van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal worden voorbereid; en c. zijn voornemen tot afwijzing van de aanvraag kenbaar gemaakt. Hierover heeft de derde-partij een zienswijze naar voren gebracht.
7. In haar uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1311) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van 12 februari 2015 bevestigd.
8. Verweerder heeft nader onderzoek laten verrichten door ing. J. Balkestein (hierna: Balkestein), een medewerker van de Omgevingsdienst Noord-Veluwe, die zijn conclusies heeft neergelegd in een rapport van 3 april 2017. Dit rapport heeft voor verweerder aanleiding gevormd om de aanvraag alsnog toe te wijzen.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning – als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – verleend voor a. de bouw van de hal; b. de afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan; en c. de exploitatie van de hal voor het fokken en houden van nertsen (exploitatie).
10. Jansen en zijn echtgenote wonen op het perceel [adres] te [woonplaats]. [eiser] exploiteert daar een pelsdierenfokkerij en -houderij.
Ontvankelijkheid van het beroep
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat eisers geen zienswijze hebben ingediend tegen het voornemen van 15 juli 2015.
Hoewel het voornemen van 15 juli 2015 tot afwijzing van de aanvraag gerelateerd was aan de toestemming voor het afwijken van het bestemmingsplan, voorzag het vanwege de onlosmakelijkheid met de andere toestemmingen ook in de weigering van de toestemming voor de exploitatie. Daarom hadden eisers een geldige reden om hierover geen zienswijze naar voren te brengen, ook al was verweerder reeds op 15 juli 2015 van mening dat de exploitatie niet leidt tot meer of andere milieuhinder in vergelijking met de situatie waarvoor de revisievergunning is verleend. Artikel 6:13 van de Awb staat dan ook niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep.
Omvang van het geding
12. Eisers stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Ter ondersteuning van dit standpunt voeren zij – kort gezegd – aan dat de exploitatie zal leiden tot meer overlast dan verweerder veronderstelt, en dat overigens geen sprake is van een milieuneutrale wijziging van het bedrijf van de derde-partij. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat de revisievergunning indertijd op basis van onjuiste gegevens is verleend. Daarnaast merken zij op dat het emissiepunt nu wordt verplaatst. Dit leidt tot strijd met de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Daarbij is van belang dat verweerder ten onrechte heeft gemeten vanuit het hart van het emissiepunt.
13. Eisers hebben geen gronden aangevoerd tegen de toestemming voor de bouw van de hal, en evenmin tegen de toestemming voor de afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De omvang van dit geding is dan ook beperkt tot de toestemming voor de exploitatie.
Beoordeling van de beroepsgronden
14. Bij de beoordeling van het beroep neemt de rechtbank de revisievergunning en de daarbij behorende tekeningen tot uitgangspunt, en niet de feitelijke situatie, zoals eisers voorstaan. Daartoe overweegt zij het volgende.
15. Uit artikel 2.14, vijfde lid, in samenhang met artikel 3.10, derde lid, van de Awb volgt dat een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieuneutraal wijzigen kan worden verleend als de verandering niet zal leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunning zijn toegestaan. De revisievergunning was op 24 oktober 2012 niet meer vatbaar voor aantasting met behulp van bezwaar of beroep en daarmee onherroepelijk. Ook hebben eisers niet verzocht om intrekking van die vergunning als bedoeld in artikel 5.19 (eerste lid, aanhef en onder a) van de Wabo. Daarom mogen zowel de derde-partij als verweerder op de bij deze revisievergunning vergunde rechten vertrouwen. De omstandigheid dat de Omgevingsdienst inmiddels heeft erkend dat het emissiepunt ten tijde van de verlening van de revisievergunning deels was gelegen binnen de geurcontour van een geurgevoelig object en de revisievergunning dus mogelijk in strijd was met een voorschrift van de Wgv, kan er niet toe leiden dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een milieuneutrale wijziging, de revisievergunning niet meer tot uitgangspunt kan worden genomen.
16. Ten aanzien van de verschuiving van het emissiepunt heeft verweerder verwezen naar het rapport van Balkestein van 3 april 2017. Daarin wordt onder meer geconcludeerd:
‘(…)
  • Het hart van het emissiepunt ligt in de aangevraagde situatie 18 centimeter meer naar het zuiden, gemeten vanaf de noordelijke grens van de inrichting.
  • T.o.v. de westelijke inrichtingsgrens ligt het emissiepunt in de vergunde situatie tussen 27 centimeter en 200 centimeter vanaf deze inrichtingsgrens. In de aangevraagde situatie ligt het emissiepunt tussen 71 centimeter en 203,5 centimeter van de westelijke inrichtingsgrens. Dit betekent dat het emissiepunt in de aangevraagde situatie 3,5 centimeter meer naar het oosten is verschoven en bovendien 41,5 centimeter kleiner is aangevraagd.
  • Het emissiepunt is in de aangevraagde situatie hoger dan in de vergunde situatie.
(…)’
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beantwoording van de vraag in welke mate het emissiepunt is verschoven, mocht meten vanuit het hart van de uitlaat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het emissiepunt ook bij de revisievergunning op deze wijze is bepaald. Dat bij het toetsen of is voldaan aan de minimale afstanden van het emissiepunt tot nabij gelegen geurgevoelige objecten, wordt gemeten vanaf de rand van de uitlaat is hier niet relevant, aangezien aan die toetsing pas wordt toegekomen indien geen sprake is van een milieuneutrale wijziging.
19. Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder van de berekening van Balkestein, wiens deskundigheid en objectiviteit overigens niet ter discussie zijn gesteld, heeft mogen uitgaan, en dat het emissiepunt na realisering van de hal 3,5
centimeter naar het oosten en 18
centimeter naar het zuiden is verschoven.
20. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt die conclusie het standpunt van verweerder dat de exploitatie niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de revisievergunning was toegestaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder dit standpunt baseert op de bevindingen van Balkestein. Laatstgenoemde wijst er in zijn rapport op dat een wijziging van het emissiepunt van enkele centimeters wegvalt binnen de marges van het meten en bovendien geen meetbaar effect heeft op de dichtstbijzijnde geurgevoelige objecten – dit zijn: de woningen [adres] en [adres] – aangezien deze op bijna 125 meter en ten noordoosten van het emissiepunt zijn gelegen. Een verkleining van die afstand met maximaal 3,5
centimeter leidt volgens Balkestein niet tot meetbare verschillen. Voorts heeft Balkestein geconcludeerd dat ook het verhogen van het emissiepunt niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Hiertoe heeft hij erop gewezen dat de afstand naar de omliggende woningen hierdoor niet kleiner wordt, en dat bij een hogere uitstoot van de lucht bovendien meer verspreiding van de uitgaande lucht plaatsvindt, hetgeen minder geuruitstoot op omliggende woningen tot gevolg heeft. Ter zitting heeft hij hier desgevraagd nog aan toegevoegd dat niet is gekeken naar de uitstoot van fijnstof, aangezien deze bij een gelijkblijvend aantal dieren niet verandert.
21. Gelet op dit onderbouwde standpunt van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van eisers ligt om met behulp van objectieve en verifieerbare gegevens twijfel te zaaien over de juistheid van dit standpunt, met andere woorden: om aannemelijk te maken dat een verplaatsing van het emissiepunt met 3,5 centimeter naar het oosten of een verhoging van het emissiepunt in dit geval redelijkerwijs ‘toch’ kan leiden tot extra milieuhinder – in de vorm van geur en/of schadelijke stoffen zoals fijn- en stikstof – voor de bewoners van de panden [adres] en [adres].
22. In die last tot het leveren van (tegen)bewijs zijn eisers niet geslaagd. Tegenover de objectieve conclusies van de door verweerder geraadpleegde deskundige (Balkestein) staan immers slechts de subjectieve en niet nader onderbouwde (veronder)stellingen van eisers. De enkele stelling van eisers dat in een overbelaste situatie als hier het geval is, zelfs een zeer geringe verschuiving van het emissiepunt meebrengt dat niet meer van een milieuneutrale wijziging kan worden uitgegaan, is niet onderbouwd. Hierin heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om de onderbouwde conclusie van Balkestein niet te volgen.
23. Overigens stelt de rechtbank vast dat de exploitatie hoe dan ook niet leidt tot extra milieuhinder voor eisers. Het huidige emissiepunt is immers verder van hun eigendommen verwijderd dan het emissiepunt volgens de revisievergunning.
24. Al met al acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de exploitatie niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de revisievergunning was toegestaan. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet meer onderzoek hoefde te laten verrichten dan het in dit geval heeft gedaan.
25. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder oordelen dat in dit geval sprake is van een milieuneutrale wijziging als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo.
26. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat de in de Wgv – en de op deze wet gebaseerde Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) – neergelegde normen niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Conclusie
27. De beroepsgronden slagen niet. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eisers hebben gemaakt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, voorzitter, en mr. M.J.M. Verhoeven en
mr. L.M. Koenraad, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.