ECLI:NL:RBGEL:2015:885

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6271
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een nertsenhal in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor de bouw van een nertsenhal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, dat de vergunninghouder toestemming had verleend voor de bouwactiviteiten, het afwijken van het bestemmingsplan en het milieuneutraal veranderen van de inrichting. Eiser betoogde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel werd overschreden. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder niet voldeed aan de toepassingsvoorwaarden van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, omdat de totale oppervlakte van de te bouwen nertsenhal en de bestaande bijgebouwen de toegestane oppervlakte overschreed. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217,50, en dient het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiser te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/6271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Puttente Putten, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder] (hierna: de vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een nertsenhal aan de [perceel] (hierna: het perceel), waarbij toestemming wordt verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting.
Bij besluit van 20 augustus 2013, verzonden op 4 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden P. Hennekeij en K. Bounaanaa. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend bij heropeningsbeslissing van 12 september 2014. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om een aantal vragen te beantwoorden en stukken te overleggen, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt bij brief van
2 oktober 2014. Vergunninghouder heeft bij brief van 4 november 2014 gereageerd. Bij brief van 13 november 2014 heeft eiser gereageerd. Partijen hebben nadien toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting waarna de rechtbank het nadere onderzoek heeft gesloten op 5 januari 2015.

Overwegingen

1. Vergunninghouder exploiteert een nertsenhouderij. Het bouwplan voorziet in de bouw van een nertsenhal ter vervanging van bestaande nertsenstallen.
2. Het perceel ligt in het bestemmingsplan “Westelijk buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) waarop de bestemming “agrarisch gebied” rust. Op het perceel is een bouwvlak aanwezig bestemd voor een middelgroot agrarisch bedrijf, met de nadere aanduiding intensieve veehouderij.
3. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan nu de maximaal toegestane diepte van het voor het bouwplan benodigde bouwvlak met 13 meter wordt overschreden. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 3, onder 3, van de planregels toestemming verleend om af te wijken van het bestemmingplan.
4. Eiser betoogt dat verweerder geen toestemming had mogen verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan nu niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 3, onder 3, van de planregels die voorschrijft dat de maximaal toegestane oppervlakte voor bedrijfsgebouwen niet mag worden overschreden.
5. In artikel 3, onder 3, van de planregels, is bepaald dat vrijstelling verleend kan worden voor een grotere diepte van het bouwvlak voor de met “middelgroot agrarisch bedrijf” aangeduide bedrijven tot maximaal 150 meter, indien de bestaande breedte van het betrokken bouwvlak zodanig klein is dat de ingevolge het tweede lid toegestane oppervlakte van het bouwperceel niet realiseerbaar is, mits de maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen niet wordt vergroot.
In artikel 3, onder 2, van de planregels is bepaald dat de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen voor de met “middelgroot agrarisch bedrijf” aangeduide bedrijven, niet meer mag bedragen dan 2.500 m².
6. Voor de vraag of de bouwwerken op het perceel moeten worden aangemerkt als bedrijfsgebouwen is de vergunde situatie in beginsel maatgevend. In dit verband verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRvS) van 7 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ7976). In de brief van
2 oktober 2014 heeft verweerder de oppervlakten van alle bouwwerken op het perceel opgesomd en daarbij aangegeven hoe deze bouwwerken zijn vergund. Vergunninghouder heeft deze weergave niet betwist.
7. De rechtbank is van oordeel dat de opslagloods (aangeduid als bouwwerk F op de situatietekening van 30 november 2012) en de berging/garage (aangeduid als bouwwerk D op de situatietekening van 30 november 2012) zijn aan te merken als bedrijfsgebouwen nu deze vergund zijn voor het gebruik ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Uit de brief van 2 oktober 2014 blijkt dat verweerder zijn standpunt heeft gewijzigd ten aanzien van de berging/garage. Dit bouwwerk met een oppervlakte van 66,4 m² dient volgens verweerder ook aangemerkt te worden als een bedrijfsgebouw aangezien vergunning is verleend voor gebruik ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. De opslagloods heeft een oppervlakte van 126 m². Nu de oppervlakte van de te bouwen nertsenstal (te weten 2.314 m²) tezamen met de oppervlakten van de opslagloods en de berging/garage in totaal 2.506,4 m² bedraagt, wordt de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen op het perceel overschreden. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat aan de toepassingsvoorwaarde van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is voldaan.
Het betoog slaagt.
8. Eiser betoogt dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Volgens eiser heeft de welstandscommissie weliswaar positief geadviseerd, maar is het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand gekomen nu deze commissie bouwtekeningen heeft beoordeeld waarop geen voedersilo’s zijn aangegeven.
9. De voedersilo’s maken geen onderdeel uit van de aanvraag zodat deze niet aangegeven hoefden te worden op de bij de aanvraag behorende situatietekening. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Dat – zoals eiser betoogt – de voedersilo’s niet zonder vergunning mogen worden geplaatst, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
10. Verweerder heeft de verandering van de inrichting aangemerkt als een milieuneutrale verandering aangezien uit de aanvraag volgt dat het aantal pelsdieren gelijk blijft, de aard van de inrichting niet wordt gewijzigd en dat voor de aangevraagde wijziging geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport zoals bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer.
11. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging, als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo, kan worden verleend, is de situatie bepalend zoals die is vergund bij het besluit van 28 februari 2011.
12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het aantal te houden pelsdieren gelijk blijft en dat geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport.
13. Volgens eiser had verweerder de aanvraag moeten weigeren omdat het emissiepunt is gelegen binnen de geurcirkels van omliggende geurgevoelige objecten en bovendien hoger is. De rechtbank stelt vast dat de situering van het emissiepunt niet is gewijzigd ten opzichte van de bestaande situatie zoals vergund bij besluit van 28 februari 2011. Hoewel op de bouwtekening behorende bij de aanvraag het emissiepunt op een andere locatie is aangegeven, is dit hersteld met de gewijzigde bouwtekening van 27 mei 2013. Wat er verder ook van zij van de stelling van eiser dat het emissiepunt is gelegen binnen de geurcirkels van omliggende geurgevoelige objecten, is deze stelling in dit verband niet relevant. Immers de situering van het emissiepunt is niet gewijzigd ten opzichte van de vergunde situatie. Dat het emissiepunt hoger wordt geplaatst, maakt het vorenstaande niet anders, nu uit artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderijen volgt dat voor pelsdieren tussen het emissiepunt en geurgevoelige objecten afstandseisen gelden, waarbij de hoogte van het emissiepunt niet relevant is.
Het betoog faalt.
14. Eiser betoogt dat vergunninghouder bij de aanvraag onvoldoende gegevens heeft overgelegd om te kunnen beoordelen of het mechanische ventilatiesysteem voldoende waarborgt dat slechts uit een emissiepunt lucht wordt geëmitteerd. Verweerder heeft het besluit onzorgvuldig voorbereid. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRvS van 12 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3733. De rechtbank overweegt dat deze uitspraak ziet op een ander geval aangezien daarin een vergunning werd beoordeeld als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet Milieubeheer waarvoor een ander toetsingskader geldt. De rechtbank stelt in dit verband verder vast dat voorschrift 10.4 behorende bij de vergunning voorschrijft dat de centrale afzuiging zodanig functioneert dat de vervuilde lucht de nertsenhal alleen verlaat via het aangegeven emissiepunt. Mocht het systeem onvoldoende functioneren dan kan eiser om handhaving verzoeken.
Het betoog faalt.
15. Eiser betoogt dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard nu in het bestreden besluit is overwogen dat in het primaire besluit ten onrechte is vermeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Eiser stelt dat verweerder hem een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
16. Op grond van artikel 7:15 Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Die situatie doet zich hier niet voor. Verweerder heeft met het bestreden besluit een kennelijke verschrijving hersteld, welk herstel niet heeft geleid tot herroeping van het primaire besluit. Gelet hierop heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.
17. Gelet op het oordeel in rechtsoverweging 7 is het beroep gegrond. Gelet op de beoordelingsruimte die verweerder heeft bij het nemen van een nieuw besluit ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
18. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.217,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het opstellen van een nadere reactie, met een waarde van € 487,00 per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
€ 1.217,50
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. E.M.L. Kousen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.