Overwegingen
1. Vergunninghouder exploiteert een nertsenhouderij. Het bouwplan voorziet in de bouw van een nertsenhal ter vervanging van bestaande nertsenstallen.
2. Het perceel ligt in het bestemmingsplan “Westelijk buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) waarop de bestemming “agrarisch gebied” rust. Op het perceel is een bouwvlak aanwezig bestemd voor een middelgroot agrarisch bedrijf, met de nadere aanduiding intensieve veehouderij.
3. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan nu de maximaal toegestane diepte van het voor het bouwplan benodigde bouwvlak met 13 meter wordt overschreden. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 3, onder 3, van de planregels toestemming verleend om af te wijken van het bestemmingplan.
4. Eiser betoogt dat verweerder geen toestemming had mogen verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan nu niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 3, onder 3, van de planregels die voorschrijft dat de maximaal toegestane oppervlakte voor bedrijfsgebouwen niet mag worden overschreden.
5. In artikel 3, onder 3, van de planregels, is bepaald dat vrijstelling verleend kan worden voor een grotere diepte van het bouwvlak voor de met “middelgroot agrarisch bedrijf” aangeduide bedrijven tot maximaal 150 meter, indien de bestaande breedte van het betrokken bouwvlak zodanig klein is dat de ingevolge het tweede lid toegestane oppervlakte van het bouwperceel niet realiseerbaar is, mits de maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen niet wordt vergroot.
In artikel 3, onder 2, van de planregels is bepaald dat de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen voor de met “middelgroot agrarisch bedrijf” aangeduide bedrijven, niet meer mag bedragen dan 2.500 m².
6. Voor de vraag of de bouwwerken op het perceel moeten worden aangemerkt als bedrijfsgebouwen is de vergunde situatie in beginsel maatgevend. In dit verband verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRvS) van 7 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ7976). In de brief van 2 oktober 2014 heeft verweerder de oppervlakten van alle bouwwerken op het perceel opgesomd en daarbij aangegeven hoe deze bouwwerken zijn vergund. Vergunninghouder heeft deze weergave niet betwist.
7. De rechtbank is van oordeel dat de opslagloods (aangeduid als bouwwerk F op de situatietekening van 30 november 2012) en de berging/garage (aangeduid als bouwwerk D op de situatietekening van 30 november 2012) zijn aan te merken als bedrijfsgebouwen nu deze vergund zijn voor het gebruik ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Uit de brief van 2 oktober 2014 blijkt dat verweerder zijn standpunt heeft gewijzigd ten aanzien van de berging/garage. Dit bouwwerk met een oppervlakte van 66,4 m² dient volgens verweerder ook aangemerkt te worden als een bedrijfsgebouw aangezien vergunning is verleend voor gebruik ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. De opslagloods heeft een oppervlakte van 126 m². Nu de oppervlakte van de te bouwen nertsenstal (te weten 2.314 m²) tezamen met de oppervlakten van de opslagloods en de berging/garage in totaal 2.506,4 m² bedraagt, wordt de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen op het perceel overschreden. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat aan de toepassingsvoorwaarde van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is voldaan.
8. Eiser betoogt dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Volgens eiser heeft de welstandscommissie weliswaar positief geadviseerd, maar is het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand gekomen nu deze commissie bouwtekeningen heeft beoordeeld waarop geen voedersilo’s zijn aangegeven.
9. De voedersilo’s maken geen onderdeel uit van de aanvraag zodat deze niet aangegeven hoefden te worden op de bij de aanvraag behorende situatietekening. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Dat – zoals eiser betoogt – de voedersilo’s niet zonder vergunning mogen worden geplaatst, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.
10. Verweerder heeft de verandering van de inrichting aangemerkt als een milieuneutrale verandering aangezien uit de aanvraag volgt dat het aantal pelsdieren gelijk blijft, de aard van de inrichting niet wordt gewijzigd en dat voor de aangevraagde wijziging geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport zoals bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer.
11. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging, als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo, kan worden verleend, is de situatie bepalend zoals die is vergund bij het besluit van 28 februari 2011.
12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het aantal te houden pelsdieren gelijk blijft en dat geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport.
13. Volgens eiser had verweerder de aanvraag moeten weigeren omdat het emissiepunt is gelegen binnen de geurcirkels van omliggende geurgevoelige objecten en bovendien hoger is. De rechtbank stelt vast dat de situering van het emissiepunt niet is gewijzigd ten opzichte van de bestaande situatie zoals vergund bij besluit van 28 februari 2011. Hoewel op de bouwtekening behorende bij de aanvraag het emissiepunt op een andere locatie is aangegeven, is dit hersteld met de gewijzigde bouwtekening van 27 mei 2013. Wat er verder ook van zij van de stelling van eiser dat het emissiepunt is gelegen binnen de geurcirkels van omliggende geurgevoelige objecten, is deze stelling in dit verband niet relevant. Immers de situering van het emissiepunt is niet gewijzigd ten opzichte van de vergunde situatie. Dat het emissiepunt hoger wordt geplaatst, maakt het vorenstaande niet anders, nu uit artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderijen volgt dat voor pelsdieren tussen het emissiepunt en geurgevoelige objecten afstandseisen gelden, waarbij de hoogte van het emissiepunt niet relevant is.
14. Eiser betoogt dat vergunninghouder bij de aanvraag onvoldoende gegevens heeft overgelegd om te kunnen beoordelen of het mechanische ventilatiesysteem voldoende waarborgt dat slechts uit een emissiepunt lucht wordt geëmitteerd. Verweerder heeft het besluit onzorgvuldig voorbereid. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRvS van 12 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3733. De rechtbank overweegt dat deze uitspraak ziet op een ander geval aangezien daarin een vergunning werd beoordeeld als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet Milieubeheer waarvoor een ander toetsingskader geldt. De rechtbank stelt in dit verband verder vast dat voorschrift 10.4 behorende bij de vergunning voorschrijft dat de centrale afzuiging zodanig functioneert dat de vervuilde lucht de nertsenhal alleen verlaat via het aangegeven emissiepunt. Mocht het systeem onvoldoende functioneren dan kan eiser om handhaving verzoeken. 15. Eiser betoogt dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard nu in het bestreden besluit is overwogen dat in het primaire besluit ten onrechte is vermeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Eiser stelt dat verweerder hem een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
16. Op grond van artikel 7:15 Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Die situatie doet zich hier niet voor. Verweerder heeft met het bestreden besluit een kennelijke verschrijving hersteld, welk herstel niet heeft geleid tot herroeping van het primaire besluit. Gelet hierop heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.
17. Gelet op het oordeel in rechtsoverweging 7 is het beroep gegrond. Gelet op de beoordelingsruimte die verweerder heeft bij het nemen van een nieuw besluit ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
18. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.217,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het opstellen van een nadere reactie, met een waarde van € 487,00 per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.