ECLI:NL:RBGEL:2018:2695

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 mei 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
C/05/332227 / FA RK 18-220
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieverplichting na samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 28 mei 2018 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw die eerder met elkaar waren getrouwd. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw per 18 september 2017 was geëindigd, omdat de vrouw samenwoonde met een nieuwe partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw inderdaad vanaf 18 september 2017 samenwoonde met haar nieuwe partner, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek leidt tot het einde van de alimentatieverplichting. De rechtbank oordeelde dat de man voldoende bewijs had geleverd van de samenwoning, onder andere door middel van een rapportage van een recherchebureau. De vrouw had dit betwist, maar de rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden, waaronder observaties en communicatie tussen de vrouw en haar nieuwe partner, wezenlijk aantonen dat er sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard, met wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van ontvangen alimentatie over de periode waarin zij samenwoonde met haar nieuwe partner, alsook tot betaling van de kosten van het rechercheonderzoek. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat ieder van partijen zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team familierecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/332227 / FA RK 18-220
Datum uitspraak: 28 mei 2018
beschikking alimentatie
in de zaak van
[verzoeker](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. E.R.T. Tromp te Nijmegen,
tegen
[verweerster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.A.P.M. van Dal te Arnhem.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, ingekomen op 22 januari 2018;
  • het verweerschrift, met bijlagen, ingekomen op 16 februari 2018;
  • de brief, met bijlagen, van de zijde van de man, ingekomen op 12 april 2018;
  • de brief, met bijlagen, van de zijde van de vrouw, ingekomen op 18 april 2018;
  • de pleitnotities, overgelegd door mr. E.R.T. Tromp ter zitting van 23 april 2018.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 23 april 2018. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] 2010 te [plaats] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de minderjarigen:
  • [kind] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [kind] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is voorts bepaald dat het convenant en het ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. In het echtscheidingsconvenant d.d. 7 oktober 2015 zijn, voor zover de onderhavige procedure van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
“2. De verplichting tot levensonderhoud
2.1.
Gelet op de inkomens positie van de man ten tijde van het ondertekenen van dit convenant en de daaruit voortvloeiende draagkracht enerzijds, en op de behoefte van de vrouw gebaseerd op de draagkracht- en of behoefteberekening anderzijds, zal de man met ingang van de datum van notariële toedeling van het eigendomsaandeel in de woning van de vrouw aan de man bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 400,00 bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
(…)
2.5.
Indien de vrouw huwt, gaat samenleven als waren zij gehuwd of hadden zij hun partnerschap laten registreren, of een geregistreerd partnerschap aangaat, dan eindigt de verplichting tot levensonderhoud van de vrouw conform artikel 1:160 BW.
2.5.a. In afwijking van artikel 1:160 BW komen partijen overeen dat, indien de vrouw is gaan samenleven als waren zij gehuwd en deze samenleving binnen een periode van 12 maanden eindigt door welke oorzaak dan ook, de alimentatieverplichting van de man herleeft. De duur van de alimentatieverplichting wordt niet opgeschort gedurende deze periode. Voorwaarde voor dit herleven van de alimentatieverplichting is dat de vrouw vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met de mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan dan geldt artikel 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven. Indien de samenleving na verloop van de termijn van 12 maanden voortduurt, dan komt de alimentatieverplichting definitief te vervallen. Ingeval de vrouw nadien andermaal gaat samenleven met een derde, dan vervalt de partneralimentatie definitief na het einde van de maand waarin laatstgenoemde samenleving is begonnen.
(…)
6. Geschillen
6.1.
Indien partijen in de toekomst van mening verschillen omtrent de interpretatie of uitvoering van dit convenant zullen zij trachten door middel van onderling overleg tot regeling te komen.
Mocht dit niet lukken dan spreken zij de intentie uit dat zij zich zullen wenden tot [naam] of een andere bemiddelaar teneinde te trachten de gerezen geschilpunten door bemiddeling tot een oplossing te brengen.
Eerst indien en nadat deze bemiddeling niet tot het gewenst resultaat zal hebben geleid zullen partijen zich elk tot een eigen advocaat wenden die het geschilpunt eventueel aan de rechter kan voorleggen.”
2.4.
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 18 november 2015 door inschrijving van voormelde echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De man heeft verzocht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
  • voor recht te verklaren dat zijn verplichting om uit hoofde van de echtscheiding levensonderhoud aan de vrouw te verschaffen per 18 september 2017 van rechtswege is geëindigd, dan wel met ingang van een door de rechtbank in redelijkheid vast te stellen datum;
  • de vrouw te veroordelen om aan hem binnen drie dagen na de datum van de te geven beschikking (terug) te betalen de door hem verrichtte betalingen ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vanaf 18 september 2017, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf deze datum tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair
  • zijn alimentatieverplichting te limiteren tot 1 juli 2018, dan wel tot een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum;
  • de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op nihil te stellen nu zij in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, dan wel de alimentatie te matigen;
Zowel primair als subsidiair
  • de vrouw te veroordelen om aan hem binnen drie dagen na de datum van de te geven beschikking een bedrag van € 11.368,68 te betalen vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De vrouw meent dat de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat het verzoek moet worden afgewezen. Daarnaast verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang.

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid
4.1.
De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek, nu hij heeft nagelaten - ingevolge artikel 6 van het echtscheidingsconvenant - het geschil in de vorm van bemiddeling op te lossen.
4.2.
De man heeft gesteld dat hij getracht heeft in overleg te treden met de vrouw. Hij heeft de vrouw daartoe telefonisch en per e-mailbericht benaderd en een aanvullend convenant opgestuurd. De vrouw heeft hierop niet gereageerd, waarop de man contact heeft opgenomen met de mediator. De man heeft niets meer vernomen van de vrouw, zodat hij er vanuit ging dat zij niet kon instemmen met zijn voorstel zoals beschreven in het aanvullend convenant. Gelet hierop heeft hij de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. De man heeft voorts aangevoerd dat partijen in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant slechts
de intentiehebben uitgesproken dat zij zich bij een geschil zullen wenden tot [naam] of een andere bemiddelaar teneinde te trachten de gerezen geschilpunten door bemiddeling tot een oplossing te brengen.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de man haar heeft benaderd voor overleg over wijziging van de door hem te betalen onderhoudsbijdrage. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat afdoende is komen vast te staan dat de man, voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift, heeft geprobeerd om in der minne tot een regeling te komen.
4.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat partijen in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat zij de intentie hebben om zich bij een geschil te wenden tot een bemiddelaar, alvorens zij hun geschil aan de rechter zullen voorleggen. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bindende overeenkomst, dan wel een zogenoemde
gentleman’s agreementzoals de vrouw stelt, waarin partijen zich hebben verplicht zich te wenden tot een bemiddelaar, alvorens zij een procedure aanhangig mogen maken bij de rechtbank. Een dergelijke intentieverklaring staat er niet aan in de weg om een procedure aanhangig te maken. Het staat immers ieder van partijen vrij om de rechter te verzoeken om een oordeel te geven. Op deze grond kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de man niet-ontvankelijk is.
TEN AANZIEN VAN HET PRIMAIRE VERZOEK
Toetsingskader
4.5.
Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (nader te noemen: BW) eindigt een verplichting tot betaling van partneralimentatie, voor zover hier van belang, wanneer de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Van samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW is sprake wanneer tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt toegepast. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van artikel 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling (Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
4.6.
De man stelt dat de vrouw in ieder geval vanaf 18 september 2017 samenwoont als ware zij gehuwd met de heer [partner] (nader te noemen: [partner] ). De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
De criteria van artikel 1:160 BW
4.7.
Met betrekking tot de vereisten als genoemd in artikel 1:160 BW wordt op grond van het door partijen gestelde als volgt geoordeeld.
Affectieve relatie
4.8.
De vrouw erkent dat zij een affectieve relatie heeft met [partner] . De rechtbank zal gelet hierop aannemen dat tussen de vrouw en [partner] een affectieve relatie bestaat.
Van duurzame aard
4.9.
De man heeft gesteld dat de vrouw al geruime tijd een relatie heeft met [partner] . Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man verwezen naar de door [het recherchebureau] opgestelde rapportage alimentatieonderzoek d.d. 13 december 2017 (hierna: de rapportage). Hieruit blijkt volgens de man dat er in ieder geval vanaf 21 juni 2015 sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en [partner] . Nu deze affectieve relatie nog altijd voortduurt kan worden gesproken over een duurzame relatie.
4.10.
De vrouw betwist dat sprake is van een duurzame relatie. Zij stelt dat de relatie meerdere keren onder druk heeft gestaan. Enerzijds in verband met de slechte gezondheid van [partner] en anderzijds speelt de slechte verhouding die de vrouw heeft met de man een rol. Haar relatie met [partner] heeft dan ook meerdere keren ‘on hold’ gestaan. Zij zijn dan ook nog bezig hun relatie op te bouwen en deze kan (nog) niet als duurzaam worden gezien, aldus de vrouw.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is komen vast te staan dat de vrouw en [partner] vanaf maart 2015 een relatie met elkaar hebben en dat deze relatie de reden van de echtscheiding tussen partijen was. Ondanks het feit dat de vrouw en [partner] hun relatie meerdere keren ‘on hold’ hebben gezet, staat niet ter discussie dat deze relatie nog altijd voortduurt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de stelling van de vrouw, dat zij nog steeds ‘slechts’ met [partner] tracht een relatie op te bouwen, niet rijmt met het tijdsverloop waarin deze relatie al bestaat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de relatie van de vrouw en [partner] kan worden aangemerkt als een duurzame relatie.
Samenwonen
4.12.
De man heeft, onder verwijzing naar de rapportage, gesteld dat de vrouw samenwoont met [partner] . In de rapportage is geconcludeerd dat, gedurende de onderzoeksperiode van tweeeneenhalve week van 15 september 2017 tot en met 3 oktober 2017, sprake is van een samenwoonpercentage van 73,77 %. [partner] eet en slaapt bij de vrouw en hij heeft een meer dan oppervlakkig contact met de buren van de vrouw. Ook slaapt de vrouw bij [partner] . [partner] is samen met de vrouw aanwezig bij de overdrachten van de kinderen in zowel haar woning, de woning van de man en de woning van [partner] .
4.13.
De vrouw betwist dat zij zou samenwonen met [partner] en voert daartoe het volgende aan. [partner] heeft nog nooit overnacht bij haar en zal dat om medische redenen ook niet doen. Er staan ook geen spullen van [partner] in haar woning. [partner] heeft een medische problematiek ten aanzien van zijn evenwichtsorgaan. Hierdoor kan hij alleen maar in zijn vertrouwde omgeving de nachtrust doorbrengen. Wanneer zij met [partner] op vakantie gaat houdt hij dit hooguit drie dagen vol. De vrouw slaapt ook niet in de woning van [partner] . Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de vrouw een overzicht van het telefoon- en WhatsAppverkeer tussen haar en [partner] overgelegd, waaruit blijkt dat zij in de periode waarbinnen ze zijn geobserveerd, iedere ochtend en avond met elkaar hebben gebeld. Hieruit valt aldus af te leiden dat [partner] en de vrouw gescheiden hebben geslapen. [partner] beschikt ook niet over haar huissleutel. [partner] woont bij zijn moeder en laat daar elke avond de hond uit. Als [partner] niet wordt opgehaald of kan meerijden naar huis, dan gaat hij op de fiets naar huis. Hij vertrekt dan vanaf de achterzijde van de woning. Het kan zijn dat dit vanuit de auto van de observator moeilijk te zien is. De vrouw heeft ter onderbouwing van het voorgaande meerdere verklaringen (van onder andere haar moeder, de vader van [partner] , vriendinnen, haar buurman en de haptotherapeut van [partner] ) overgelegd.
[partner] is op 25 april 2017 in samenspraak met de regionale sociale dienst de Liemers een werkervaringsplaats overeengekomen met gastouderbureau [naam] , later genaamd gastouderbureau [naam] voor de periode van [datum] 2017 tot en met [datum] 2017. De vrouw is de enige eigenaar van gastouderbureau [naam] .
[partner] heeft voor de buurman een ambulance gebeld. De buurman is hem daarvoor dankbaar en daardoor is een speciale band ontstaan.
4.14.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vrouw volgens de Basisregistratie Personen woont en verblijft op het adres [adres] te [woonplaats] . Het (ouderlijk) huis van [partner] is staande en gelegen aan het adres [adres] te [woonplaats] . Uit openbare bronnen blijkt dat de reisafstand per fiets tussen deze woningen 2,8 kilometer bedraagt.
4.15.
Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat [partner] vanaf haar woning op de fiets naar zijn woning gaat overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is gebleken dat de man als reactie op het standpunt van de vrouw een aanvullende reactie van het Recherchebureau heeft opgevraagd. Gelet op de oplopende kosten heeft de man ervoor gekozen deze reactie niet in een rapportage neer te laten leggen. Ter zitting heeft de man het e-mailbericht van het Recherchebureau voorgelezen. De rechtbank begrijpt aldus uit dit e-mailbericht dat de rechercheur [partner] gedurende de observatieperiode nooit op een fiets heeft gezien en dat als [partner] met de fiets via de achterzijde van de woning van de vrouw was vertrokken dat dit dan was geobserveerd en gerapporteerd. Er was vanaf het observatiepunt wel degelijk zicht op de weg die vanuit de achterzijde van de woning loopt. De vrouw heeft daarentegen gesteld dat er vier mogelijkheden zijn om per fiets via de achterzijde van haar woning te vertrekken.
Nu de vrouw op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze [partner] (per fiets) ongezien haar woning kan verlaten volgt de rechtbank haar standpunt niet. De rechtbank acht daarbij tevens vanbelang dat het de rechtbank niet duidelijk is geworden op welke wijze [partner] zijn fiets bij de woning van de vrouw krijgt, nu hij gedurende de volledige geobserveerde periode niet op een fiets is gezien en hij door de vrouw in haar auto wordt opgehaald en rondgereden. Immers, uit de rapportage valt het volgende af te leiden:
  • op dinsdag 19 september 2017 haalt de vrouw [partner] met haar auto om 12.04 uur op bij zijn (ouderlijk) huis en rijden ze samen naar de woning van de vrouw. Om 23.00 uur wordt de observatie beëindigd en heeft de rechercheur de vrouw noch [partner] de woning zien verlaten.
  • op woensdag 20 september 2017 constateert de rechercheur dat de vrouw en [partner] om 8.55 uur samen bij een sportcomplex lopen, waarna ze samen naar de woning van de vrouw rijden. Om 17.10 uur rijden de vrouw en [partner] naar het (ouderlijk) huis van [partner] , waar [partner] naar binnenloopt en even later weer in de auto stapt. Ze rijden samen weer naar de woning van de vrouw. Om 23.00 uur wordt de observatie beëindigd en heeft de rechercheur de vrouw noch [partner] de woning zien verlaten.
  • op donderdag 21 september 2017 wordt geobserveerd dat de vrouw en [partner] in de auto eerst naar het (ouderlijk) huis van [partner] rijden, daarna gaan ze gezamenlijk naar [winkel] in [plaats] , waarna ze nog samen een bezoek brengen aan een woning in [plaats] . Om 21.45 uur komen ze samen in de auto van de vrouw aan bij de woning van de vrouw. Om 22.45 uur vertrekken ze samen in de auto van de vrouw naar het (ouderlijk) huis van [partner] . De vrouw parkeert haar auto voor deze woning en om 06.00 uur staat de auto daar nog geparkeerd.
  • op vrijdag 22 september 2017 wordt geobserveerd dat de auto van de vrouw om 23.50 uur voor het (ouderlijk) huis van [partner] staat geparkeerd.
  • op zaterdag 23 september 2017 wordt geobserveerd dat om 06.00 uur de auto van de vrouw nog altijd voor het (ouderlijk) huis van [partner] staat geparkeerd en dat zij en [partner] om 9.45 uur samen in de auto stappen en richting Duitsland rijden.
  • ook wordt geobserveerd dat de auto van de vrouw op zondag 24 september 2017 om 23.56 uur bij het (ouderlijk) huis van [partner] staat en dat de auto er op maandag 25 september 2017 om 06.00 uur nog steeds geparkeerd staat.
  • op vrijdag 29 september 2017 wordt geobserveerd dat de vrouw met de auto om 8.30 uur [partner] ophaalt bij zijn (ouderlijk) huis. Ze rijden samen naar de woning van de vrouw. Nadat ze samen met de kinderen een revalidatiecentrum en een restaurant hebben bezocht, vertrekken de vrouw en [partner] om 19.00 uur weer naar de woning van de vrouw. Om 22.00 uur wordt de observatie beëindigd en heeft de rechercheur de vrouw noch [partner] de woning zien verlaten.
  • op dinsdag 3 oktober 2017 worden de vrouw en [partner] om 18.34 uur in de woning van de vrouw geobserveerd. Het lijkt erop dat ze samen aan het koken zijn. Om 23.50 uur wordt geconstateerd dat de vrouw en [partner] nog samen in de woning zijn. De lichten zijn uit.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde observaties niet aansluiten bij de verklaring van de vrouw dat [partner] regelmatig met de fiets van haar woning is vertrokken. De rechtbank acht daarbij mede van belang dat de reisafstand tussen de woning van de vrouw en het (ouderlijk) huis van [partner] 2,8 kilometer bedraagt. Uit de door de vrouw overgelegde medische informatie van een KNO-arts en een neuroloog d.d. 11 september 2017 blijkt dat [partner] regelmatig duizeligheidsklachten heeft en dat hij na een fietstest duizelig en onwel is geworden. De rechtbank acht het, gelet op de verklaring van de vrouw ter zitting dat [partner] in verband met zijn gezondheidsproblemen slechts kleine en korte afstanden kan fietsen, niet aannemelijk dat hij een dergelijke afstand op regelmatige basis, meerdere keren per week, op de fiets aflegt.
4.17.
De vrouw heeft voorts, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin een aannemelijke verklaring gegeven waarom haar auto meerdere malen de hele nacht voor het ouderlijk huis van [partner] heeft gestaan, als dat niet was omdat zij daar samen de nacht doorbrachten.
4.18.
Op basis van de rapportage is de rechtbank dan ook van oordeel dat [partner] op dinsdag 19 september 2017, woensdag 20 september 2017, vrijdag 29 september 2017 en dinsdag 3 oktober 2017 bij de vrouw heeft overnacht en dat de vrouw donderdag 21 september 2017, vrijdag 22 september 2017 en zondag 24 september 2017 bij [partner] heeft overnacht. De vrouw en [partner] hebben dus in de geobserveerde periode in ieder geval zeven keer samen de nacht doorgebracht.
4.19.
De vrouw heeft voorts aangevoerd dat uit het telefoon- en WhatsAppverkeer tussen haar en [partner] valt af te leiden dat zij niet samenwonen als zijnde gehuwd. De man heeft hieromtrent gesteld dat hij van zijn dochters heeft vernomen dat [partner] in een andere kamer dan de vrouw slaapt. Dit zou het WhatsAppverkeer tussen [partner] en de vrouw kunnen verklaren.
4.20.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw een overzicht van telefoon- en WhatsAppverkeer tussen haar en [partner] heeft overgelegd. Het telefoonverkeer-overzicht ziet op de periode van 1 september 2017 tot en met 16 oktober 2017. Het WhatsAppverkeer ziet op de volgende data 19 september 2017, 20 september 2017, 22 september 2017, 23 september 2017, 25 september 2017, 30 september 2017, 3 oktober 2017 en 4 oktober 2017.
Aangezien de observatieperiode heeft gelopen van 19 september 2017 tot en met 25 september en op 29 september 2017 en 3 oktober 2017 van 2017 zal de rechtbank zich bij de beoordeling van het door de vrouw overgelegde telefoon- en WhatsAppverkeer beperken tot deze periode.
4.21.
Blijkens de overzichten hebben de vrouw en [partner] in voornoemde periode contact met elkaar:
  • telefonisch op 19 september 2017 vier keer, namelijk om 09.01 uur (3.33 min.), 10.05 uur (3.41 min.), 11.38 uur (5.08 min.) en 21.38 uur (3.21 min.) en via de WhatsApp om 11.27 uur en 20.56 uur;
  • telefonisch op 20 september 2017 twee keer, namelijk om 07.58 uur (1.30 min.) en 22.17 uur (0.33 min.) en via de WhatsApp om 07.41 uur en 13.39 uur;
  • telefonisch op 21 september 2017 twee keer, namelijk om 19.20 uur (0.53 min.) en 22.43 uur (0.57 min.);
  • telefonisch op 22 september 2017 drie keer, namelijk om 08.40 uur (3.49 min.), 09.18 uur (2.02 min.) en 23.22 uur (2.14 min.) en via de WhatsApp vanaf 07.53 uur tot 08.14 uur;
  • telefonisch op 23 september 2017 drie keer, namelijk om 09.30 uur (0.40 min.), 10.07 uur (0.19 min.) en 22.50 uur (1.33 min.) en via de WhatsApp vanaf 08.31 uur tot 08.34 uur;
  • telefonisch op 24 september 2017 twee keer, namelijk om 22.25 (4.23 min.) en 22.38 uur (2.09 min.);
  • telefonisch op 25 september 2017 één keer, namelijk om 21.46 uur (1.49 min.) en via de WhatsApp van 07.52 uur tot 08.07 uur;
  • telefonisch op 29 september 2017 vijf keer, namelijk om 7.45 uur (0.53 min.), 7.55 uur (0.53 min.), 12.39 uur (5.13 min.),14.14 uur (1.30 min.) en 22.12 uur (1.30 min.);
  • telefonisch op 3 oktober 2017 twee keer, namelijk om 14.54 uur (0.31 min.) en 21.38 uur (5.07 min.) en via de WhatsApp vanaf 07.02 uur tot 08.00 uur.
4.22.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vrouw en [partner] elkaar 24 keer gebeld hebben in negen dagen. Zestien van deze telefoongesprekken duren twee minuten of korter. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de tekst van de door de vrouw overgelegde WhatsAppberichten blijkt dat de vrouw en [partner] elkaar regelmatig goedemorgen wensen en navragen of er goed is geslapen.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat deze overzichten geen afbreuk doen aan bovenstaand oordeel dat [partner] en de vrouw in de geobserveerde periode meerdere keren bij elkaar hebben overnacht. Immers, het feit dat de vrouw en [partner] regelmatig voor korte duur met elkaar bellen en elkaar goedemorgen wensen sluit niet uit dat zij in aparte slaapkamers hebben overnacht, zoals door de man is gesteld. Deze stelling wordt ondersteund door de observaties in de rapportage. Immers, de rechercheur heeft geobserveerd dat in ieder geval de auto van de vrouw de nacht van 22 september 2017 op 23 september 2017 en de nacht van 24 september 2017 op 25 september 2017 voor het (ouderlijk) huis van [partner] heeft gestaan. Nu uit de overzichten blijkt dat [partner] en de vrouw elkaar op 22 september 2017 om 23.22 uur (2.14 min.) hebben gebeld en in de ochtend van 23 september 2017 met elkaar hebben geappt van 08.31 uur tot 08.34 uur kan de rechtbank niet uitsluiten dat de vrouw en [partner] vanuit dezelfde woning naar elkaar hebben geappt en gebeld. Hetzelfde geldt voor de nacht van 24 september 2017 op 25 september 2017. Ondanks dat de auto van de vrouw de hele nacht voor het (ouderlijk) huis van [partner] heeft gestaan, hebben de vrouw en [partner] elkaar om op 24 september 2017 om 22.25 (4.23 min.) en 22.38 uur (2.09 min.) gebeld.
4.24.
Op grond van het voorgaande en gelet op alle genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vrouw en [partner] in ieder geval vanaf 18 september 2017 samenwonen.
Wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding
4.25.
De man heeft, onder verwijzing naar de rapportage, gesteld dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [partner] . Zo gaan de vrouw en [partner] samen op vakantie, speelt [partner] een rol in de verzorging en opvoeding van [kind] en [kind] , vieren zij gezamenlijk feestdagen, gaan zij samen boodschappen doen en op visite, laten zij samen de hond van [partner] uit en heeft [partner] de tuin bij de woning van de vrouw aangelegd. Ook gebruikt [partner] de auto van de vrouw.
4.26.
De vrouw betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen haar en [partner] . De vrouw heeft verschillende punten in de rapportage gemotiveerd weersproken. [partner] heeft geen sleutel van haar woning, noch laat hij zijn post op haar adres bezorgen. Partijen vieren hun verjaardag in hun eigen woning. De vrouw betwist voorts dat [partner] altijd aanwezig was bij de logopedieafspraken van [kind] en dat [partner] haar tuin heeft aangelegd. Hij heeft enkel geholpen.
Het komt voor dat de vrouw samen met [partner] de supermarkt inloopt om boodschappen te doen, echter de artikelen worden gescheiden afgerekend. Ook worden er geen bedragen overgeschreven waaruit een verrekening zou kunnen blijken van een bijdrage in de huishoudelijke kosten van de vrouw.
4.27.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet ter discussie staat dat de vrouw en [partner] samen op vakantie gaan en dat [partner] meerdere zorgtaken voor de kinderen van partijen op zich neemt. Zo gaat hij mee naar de zwemles en het revalidatiecentrum [naam] , is hij aanwezig op de verjaardagen van de kinderen en bij de overdracht van de kinderen in het kader van de zorgregeling. Ook is hij aanwezig bij het ophalen van de kinderen van school en helpt hij op de school van de kinderen. Voorts staat niet ter discussie dat [partner] heeft geholpen in het tuinonderhoud bij de vrouw. Deze aspecten leiden er bij elkaar genomen toe dat de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [partner] .
4.28.
De rechtbank volgt voorts het standpunt van de vrouw, dat er geen gezamenlijke huishouding is omdat er in de supermarkt, door haar en [partner] gescheiden wordt afgerekend niet. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften van [partner] blijkt immers dat [partner] in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 1 september 2017 slechts acht keer heeft afgerekend bij een supermarkt, waarbij hij in die periode van een maand in totaal maar
€ 48,68 heeft uitgegeven aan levensmiddelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [partner] te weinig geld heeft uitgegeven aan levensmiddelen om van te kunnen leven, zodat het niet anders kan dan dat iemand anders die kosten voor hem heeft voldaan. De vrouw heeft dan ook onvoldoende concreet betwist dat zij de boodschappen voor haar en [partner] gezamenlijk heeft betaald met haar stelling dat er door haar en [partner] gescheiden is afgerekend. Gelet op deze conclusie heeft de rechtbank geen behoefte meer aan de bankafschriften van de vrouw, zoals zij ter zitting heeft aangeboden.
4.29.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de bankafschriften van [partner] evenmin blijkt dat hij een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn moeder. Immers, niet blijkt dat hij bijdraagt in de kosten van de huishouding bij zijn moeder. Hij maakt überhaupt nauwelijks huishoudelijke kosten.
4.30.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en [partner] . De rechtbank constateert een vervlechting van de (financiële aspecten van de) levens van de vrouw en [partner] , die maakt dat is voldaan aan de in artikel 1:160 BW genoemde criteria.
Conclusie
4.31.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat aan alle in artikel 1:160 BW gestelde eisen is voldaan. Nu de vrouw niet aan de man heeft gemeld dat zij heeft samengeleefd als ware zij gehuwd, is haar aanspraak op partneralimentatie per de eerste datum dat de samenleving is vastgesteld, 18 september 2017, geëindigd.
4.32.
De primair door de man verzochte verklaring van recht zal worden toegewezen. De vrouw zal dan ook worden veroordeeld om de na 18 september 2017 ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen. De rechtbank heeft berekend dat de vrouw een bedrag van € 3.200 bruto aan de man dient terug te betalen (€ 400 bruto per maand x 8 maanden). De rechtbank zal de termijn voor terugbetaling in redelijkheid vaststellen op veertien dagen na de datum van deze beschikking.
4.33.
Wat betreft de verzochte wettelijke rente over dit bedrag overweegt de rechtbank als volgt. Nu de vrouw dit verzoek niet heeft weersproken, zal de rechtbank dit verzoek als onweersproken toewijzen, met ingang van 22 januari 2018, de datum van indiening van het verzoekschrift.
Kosten van het inschakelen van [het recherchebureau]
4.34.
De man heeft gesteld dat hij kosten heeft moeten maken om aan te kunnen tonen dat de vrouw samenwoont. De kosten bedragen in totaal € 11.368,68. De vrouw dient deze kosten te vergoeden. De man verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:8115) en naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:5259).
4.35.
De vrouw is van mening dat niet kan worden bewezen dat sprake is van een artikel 1:160 BW situatie. Bovendien geldt in dit kader dat het enkele feit dat de vrouw mogelijk in het ongelijk zou kunnen worden gesteld geen reden is tot een veroordeling in de buitengerechtelijke kosten. Zij verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:724). Gelet op haar inkomen en gebrek aan terugbetalingscapaciteit is een terugbetalingsverplichting niet redelijk.
4.36.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:96 BW komen kosten als de onderhavige voor vergoeding in aanmerking. Het toekennen van een dergelijke (schade)vergoeding is onderworpen aan een dubbele redelijkheidstoets: zowel het inschakelen van het onderzoeksbureau als de daardoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
4.37.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vrouw de man niet tijdig heeft geïnformeerd over het samenleven met [partner] als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het rechercheonderzoek naar de vraag of sprake is van een samenleving tussen de vrouw en [partner] als bedoeld in artikel 1:160 BW is gestart op 18 september 2017. Vaststaat dat de vrouw in elk geval met ingang van die datum samenwoonde als ware zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Desondanks heeft de vrouw zich gedurende de hele procedure op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW. Naar het oordeel van de rechtbank had de vrouw met ingang van 18 september 2017 aan de man dienen te melden dat sprake was van een relevante verandering in haar situatie, zulks gelet op de mogelijke gevolgen voor de alimentatieverplichting van de man. Nu de man daadwerkelijk de alimentatie heeft betaald aan de vrouw, terwijl het voor de vrouw duidelijk was of redelijkerwijs moest zijn dat de omstandigheden op grond waarvan zij alimentatie ontving dusdanig waren gewijzigd dat zij niet langer op de alimentatie aanspraak kon maken, oordeelt de rechtbank dat sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad van de vrouw jegens de man.
Nu de man de hoogte van de kosten van het rechercheonderzoek heeft onderbouwd en de vrouw deze niet heeft weersproken, zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen, zoals nader in het dictum weergegeven.
4.38.
Wat betreft de wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt. Nu de vrouw dit verzoek niet heeft weersproken, zal de rechtbank dit verzoek als onweersproken toewijzen, met ingang van 22 januari 2018, de datum van indiening van het verzoekschrift.
Proceskosten
4.39.
De rechtbank ziet geen aanleiding de vrouw naast onderstaande veroordeling in de proceskosten te veroordelen. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, nu het geschil voortvloeit uit het huwelijk dat tussen partijen heeft bestaan

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart van recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 18 september 2017 is geëindigd;
5.2.
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling, binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking, van de bedragen die de man ter zake van alimentatie over de periode van 18 september 2017 tot en met de datum van deze beschikking heeft voldaan, in totaal € 3.200 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2018;
5.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling, binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, van een bedrag van € 11.368,68 aan de man, vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2018;
5.4.
verklaart de onder 5.2. en 5.3. gegeven veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
5.6.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A. Roodenburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Huberts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2018.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.