Overwegingen
1. Eiseres is actief in de zorg en dienstverlening voor mensen met chronische aandoeningen, met name van ouderen.
2. In de jaren 2009 tot en met 2012 heeft eiseres een afdrachtvermindering geclaimd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a, van de Wet Vermindering Afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) van € 2.172.896 voor de beroepsbegeleidende leerweg (hierna: BBL-leerweg) Helpende Welzijn (Crebo 10745), Sociaal Pedagogisch Werker 4 (Crebo 10743) en Verzorgende (Crebo 10427).
3. Eiseres is door [G] , het kenniscentrum voor leren in de praktijk in zorg, welzijn en sport, erkend als leerbedrijf.
4. Op 19 december 2008 heeft eiseres een offerte ondertekend van [H] ten behoeve van de opdracht “Inrichting Stichting [I] ”. De [I] heeft de trainingen aan de werknemers verzorgd.
5. Het [J] heeft in 2009 voor 517 werknemers van eiseres praktijkovereenkomsten gesloten. Daarin is vermeld dat de werknemer de BBL-leerweg Helpende Welzijn (Crebo 10745), Sociaal Pedagogisch Werker 4 (Crebo 10743) of Verzorgende (Crebo 10427) gaat volgen.
6. Het kenniscentrum [G] heeft in een ondertekende verklaring verklaard dat zij kennis heeft genomen van de totstandkoming van de praktijkovereenkomsten.
7. Het [J] heeft per 1 januari 2010 de opleidingen overgedragen aan [K] .
8. Van de 517 werknemers hebben in ieder geval 330 deelnemers een certificaat en 45 deelnemers een bewijs van deelname verkregen.
9. Naar aanleiding van een bij eiseres ingesteld boekenonderzoek heeft verweerder de hiervoor genoemde naheffingsaanslag aan eiseres opgelegd. De bevindingen van het boeken- onderzoek zijn neergelegd in een tot de gedingstukken behorend controlerapport van 2 februari 2015.
10. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in artikel 14 van de WVA. Deze vraag wordt door eiseres bevestigend en door verweerder ontkennend beantwoord.
11. Partijen doen hun standpunten in beroep steunen op de gronden, die daartoe zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
Beoordeling van het geschil
Pleitnota verweerder
12. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de pleitnota van verweerder niet tot de gedingstukken te rekenen omdat er nieuwe stellingen naar voren worden gebracht en nieuwe stukken in het geding worden gebracht.
13. De rechtbank heeft ter zitting geoordeeld dat het indienen van de omvangrijke pleitnota met nieuwe stellingen en nieuwe stukken door verweerder in strijd is met de goede procesorde en dus buiten beschouwing moet worden gelaten. De omstandigheid dat verweerder – naar hij stelt – niet eerder in de gelegenheid was de pleitnota op te stellen doet hieraan niet af.
Wettelijk kader
14. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVA zoals die gold in de onderhavige jaren, is bepaald dat de afdrachtsvermindering onderwijs van toepassing is met betrekking tot de werknemer die de beroepspraktijkvorming (hierna: BPV) volgt van de BBL-leerweg van een in artikel 7.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) bedoelde beroepsopleiding, op grondslag van een in artikel 7.2.8 van die wet bedoelde overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 van die wet genoemde partijen en mede ondertekend door het bestuur van het betreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.
15. Artikel 7.2.8, tweede lid, van de WEB luidde in de jaren 2009 tot en met 2012 als volgt:
“De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten
door de in artikel 7.2.9 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en
verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of
krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:
a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede het aantal te volgen praktijkuren per kalenderjaar,
b. de begeleiding van de deelnemer,
c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de praktijkperiode dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en
d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.”
16. Ingevolge artikel 7.2.9, eerste lid van de WEB, wordt de praktijkovereenkomst gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de BPV verzorgt.
17. Artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering bepaalde dat zolang de inhoudingsplichtige nog niet beschikt over een door alle betrokken partijen getekende overeenkomst als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdelen a, f en g, van de wet hij, in afwijking van artikel 14, zesde en achtste lid, van de wet bij de loonadministratie een verklaring van het Regionaal Opleidingscentrum bewaart waaruit blijkt dat de desbetreffende leerling de beroepsbegeleidende, de basisberoepsgerichte of de beroepsopleidende leerweg volgt.
18. Voor toepassing van de afdrachtvermindering is op grond van vorenstaande wettelijke bepalingen vereist dat op het inhoudingstijdstip een schriftelijke overeenkomst bestaat die door de deelnemers is ondertekend (vergelijk Hoge Raad 16 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:38). 19. Tot de gedingstukken behoren praktijkovereenkomsten van vijf werknemers. Deze praktijkovereenkomsten zijn door eiseres niet ondertekend en gedateerd. Op de overeenkomsten is slechts een naamstempel geplaatst van mevrouw [L] (manager [b] ). Ook zijn de praktijkovereenkomsten niet ondertekend door kenniscentrum [G] .
20. Door het ontbreken van de ondertekening door eiseres en het kenniscentrum is niet voldaan aan artikel 14, eerste lid, onder a, van de WVA. De omstandigheid dat het kenniscentrum wel heeft verklaard dat zij kennis heeft genomen van de totstandkoming van de praktijkovereenkomsten en heeft verklaard dat eiseres een erkend leerbedrijf is doet hieraan niet af. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiseres beschikt over een verklaring als bedoeld in artikel 11d van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering.
21. Gelet op het bovenstaande heeft eiseres ten onrechte afdrachtvermindering onderwijs geclaimd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
22. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente heeft aangevoerd, dient het beroep inzake de beschikking heffings- en belastingrente ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.