4.3Wijzingen van en aanvullingen op deze Vaststellingsovereenkomst kunnen slechts schriftelijk bij nadere overeenkomst door Partijen worden overeengekomen.”
8. Op [2009 1] is de akte van levering van de aandelen in het kapitaal van [E] B.V. gepasseerd.
9. Eiseres heeft [H] B.V. facturen met omzetbelasting (hierna: OB) gestuurd ter zake van de managementvergoedingen als bedoeld onder 6. hiervoor.
10. In 2009 heeft eiseres € 42.000 (zeven maal een betaling van € 6.000) ontvangen van [H] B.V.
11. In de aangiften OB voor het jaar 2009 heeft eiseres met OB belaste omzet aangegeven van € 94.573 (waarvan € 64.573 in het derde en vierde kwartaal).
12. In 2010 heeft eiseres € 54.000 (negen maal € 6.000) ontvangen van [H] B.V. In de aangiften OB voor het jaar 2010 heeft eiseres een met 19% OB belaste omzet aangegeven van € 54.000.
13. Eiseres is voor de onderhavige jaren uitgenodigd aangifte vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) te doen. Eiseres heeft ondanks herinneringen en aanmaningen daartoe geen aangiften gedaan. Verweerder heeft de aanslagen Vpb 2009 en 2010 ambtshalve vastgesteld en verzuimboetes opgelegd.
14. Op 6 maart 2013 heeft verweerder alsnog een aangifteformulier Vpb 2009 ontvangen. In dit formulier is de betaling van € 42.000 opgenomen als omzet. De belastbare winst en het belastbaar bedrag bedragen volgens het aangiftebiljet € 48.554.
15. Met dagtekening 27 april 2013 is, overeenkomstig het aangifteformulier van 6 maart 2013, een navorderingsaanslag Vpb 2009 opgelegd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de belastbare winst en het belastbare bedrag verlaagd met € 71.711 en zijn de belastbare winst en het belastbare bedrag verminderd naar nihil en heeft verweerder een verliesvaststellingsbeschikking gegeven van € 23.157.
16. Op 29 september 2014 heeft verweerder nogmaals een aangifteformulier Vpb 2009 ontvangen. In dit aangiftebiljet is de betaling van in totaal € 42.000 niet meer aangemerkt als omzet. De belastbare winst en het belastbare bedrag zijn volgens dit aangiftebiljet € 1.383 negatief. Deze aangifte is door verweerder aangemerkt als een verzoek om een navorderingsaanslag op te leggen.
17. Na het verzenden van de vooraankondiging voor het vaststellen van de navorderingsaanslag is, met dagtekening 4 juli 2015, de onderhavige navorderingsaanslag Vpb 2009 aan eiseres opgelegd.
18. Op 4 maart 2013 heeft verweerder alsnog een aangifteformulier Vpb 2010 van eiseres ontvangen. In dit formulier is de betaling van € 54.000 opgenomen als omzet. De belastbare winst en het belastbaar bedrag zijn volgens het aangiftebiljet € 13.515 negatief.
19. Op 29 september 2014 heeft verweerder nogmaals een aangifteformulier Vpb 2010 ontvangen. In dit formulier is de betaling van in totaal € 54.000 niet meer aangemerkt als omzet. De belastbare winst en het belastbare bedrag zijn volgens dit aangiftebiljet respectievelijk € 7.654 negatief en € 7.610 negatief.
20. Na het verzenden van de vooraankondiging is, met dagtekening 11 juli 2015, de navorderingsaanslag Vpb 2010 aan eiseres opgelegd.
21. In geschil is of de navorderingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is de kwalificatie van de door eiseres ontvangen bedragen als bedoeld onder 10. en 12. in geschil. Niet in geschil is dat verweerder mocht navorderen.
22. Eiseres is van mening dat de in 2009 en 2010 ontvangen bedragen van respectievelijk € 42.000 en € 54.000 voortvloeien uit het aandeelhouderschap van eiseres, met als gevolg dat die bedragen als voordeel uit hoofde van een deelneming, op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), zijn vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
23. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingen voortvloeien uit de management-ovk gesloten tussen eiseres en [H] B.V. en dat daarom sprake is van een belastbare managementvergoeding.
Beoordeling van het geschil
24. Eiseres doet een beroep op toepassing van een vrijstelling zodat op haar de bewijslast rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van voordelen uit hoofde van een deelneming.
25. Met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd is zij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in het van haar te verlangen bewijs.
26. De rechtbank overweegt dat tussen eiseres als overdragende partij, [H] B.V. als overgenomen partij en [A] een management‑ovk is gesloten. Door middel van deze overeenkomst hebben partijen invulling gegeven aan hun wens de ten tijde van de aandelenoverdracht bestaande (werk)situatie voor bepaalde tijd te willen voortzetten met het oog op onder andere de overdracht van kennis door [A] . In die management‑ovk is de grondslag voor de onderhavige betalingen gelegen. Die grondslag verandert niet als [A] op grond van de VSO geen arbeid hoeft te verrichten.
27. Uit niets volgt dat de betalingen zouden moeten worden aangemerkt als onderdeel van de koopsom van de door eiseres overgedragen aandelen. Alle standpunten van eiseres stuiten af op het gegeven dat de schriftelijke vastlegging én de feitelijke gang van zaken juist in de richting van een – belaste – managementvergoeding wijzen.
28. Aangezien eiseres naar normale bewijslastverdelingsregels niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij terecht een beroep op een vrijstelling heeft gedaan, behoeft de vraag of zij voor de onderhavige jaren de vereiste aangifte heeft gedaan geen beantwoording.
29. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
30. Ter zitting heeft eiseres een verzoek om toekenning van een immateriëleschadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
31. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (rechtsoverweging 3.9.1 van het hiervoor genoemde arrest). 32. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen, in dit geval 21 juli 2015. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijke termijn moet worden verlengd, zodat de redelijke termijn is overschreden met afgerond elf maanden.
33. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Aangezien sprake is van twee zaken die gezamenlijk zijn behandeld en betrekking hebben op hetzelfde onderwerp wordt slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Eiseres heeft daarmee recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.
34. De overschrijding is voor – afgerond – 9/11e deel toerekenbaar aan de bezwaarfase (overschrijding in bezwaar negen maanden: ontvangst bezwaarschrift 21 juli 2015; uitspraak op bezwaar 26 oktober 2016, dat wil zeggen afgerond vijftien maanden, waar zes maanden een redelijke termijn behelst) en voor 2/11e deel aan de beroepsfase (overschrijding in beroep twee maanden; uitspraak op bezwaar 26 oktober 2016 tot en met de onderhavige uitspraak, dat wil zeggen afgerond twintig maanden, waar achttien maanden een redelijke termijn behelst). De rechtbank heeft onder ogen gezien dat voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden de bezwaar- en beroepsfase samen worden geteld en in beginsel niet langer dan twee jaar mogen duren, waarbij voor de bezwaarfase een periode van in beginsel zes maanden is voorzien. Die bezwaarfase eindigt met het doen van uitspraak op bezwaar. Verdere vertraging kan verweerder niet worden verweten en komt dan ook voor rekening van de Staat.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
35. Indien de rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1). 36. De rechtbank vindt dan ook aanleiding aan eiseres een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
37. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding van het griffierecht en proceskosten deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de Minister van Rechtsbescherming). Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2). De rechtbank zal dan ook zowel verweerder als de Staat opdragen ieder € 750, dat wil zeggen de helft van de proceskostenvergoeding, als ook ieder € 167, dat wil zeggen de helft van het betaalde griffierecht van € 334, aan eiseres te vergoeden.