ECLI:NL:RBGEL:2018:1912

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
C/05/323745 / HA ZA 17-375
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordingsplicht van een ouderling over financiële administratie van een bejaarde vrouw

In deze zaak vorderen de erven van een overleden vrouw terugbetaling van ongeveer € 80.000,00 van de ouderling van hun moeder, die tussen 2007 en 2016 haar financiële administratie heeft beheerd. Na het overlijden van hun moeder hebben de erven de administratie ontvangen en verdenken zij de ouderling van verduistering. De rechtbank oordeelt dat de ouderling voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat er geen bewijs is van verduistering. De vorderingen van de erven worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat de ouderling niet verplicht was om verantwoording af te leggen aan de erven, omdat de moeder van de erven op het moment van de volmacht in 2007 nog in staat was om haar eigen belangen te behartigen. De erven hebben niet voldoende onderbouwd dat de ouderling al eerder verantwoording had moeten afleggen. De rechtbank concludeert dat de ouderling niet onbeperkt en zonder toestemming geld van de moeder heeft gebruikt voor eigen doeleinden. De erven worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/323745 / HA ZA 17-375
Vonnis van 18 april 2018
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[eiser sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[eiser sub 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiser sub 9],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. H. den Besten te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.W.A. van Dommelen te Veenendaal.
Partijen zullen hierna de erven en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 september 2017
- de akte vermeerdering van eis van 26 januari 2018
- het proces-verbaal van comparitie van 23 februari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De moeder van de erven, mevrouw [naam moeder erven] , (hierna: [erflaatster] ) was kerkelijk lid van de Gereformeerde Gemeente in Nederland te [plaats] . [gedaagde] is ouderling van deze gemeente. Vanaf 1990 was het contact tussen de erven en hun moeder slecht omdat de erven zich niet konden vinden in de, volgens de erven, strenge geloofsbeleving van hun moeder.
2.2.
In 1997 zijn de ouders van de erven gescheiden. In 1999 heeft een van de erven, [eiser sub 4] , de ouderlijke woning gekocht. De opbrengst van die woning is na aftrek van schulden gedeeltelijk naar de vader van de erven gegaan en gedeeltelijk naar hun moeder. Er werd vervolgens een aanbouw aan de ouderlijke woning gebouwd waar [erflaatster] nog een aantal jaren heeft gewoond.
2.3.
Vanaf 1999 heeft [gedaagde] [erflaatster] bijgestaan bij haar (financiële) administratie. In juli 2007 heeft zij daartoe een onderhandse volmacht gegeven aan [gedaagde] . Op grond daarvan kreeg hij volmacht om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen, en haar rechten en belangen van materiële en immateriële aard zonder uitzondering te behartigen.
2.4.
Het ging in de loop van de jaren slechter met de geestelijke en lichamelijke gezondheid van [erflaatster] en op enig moment is zij opgenomen in de gesloten afdeling van [Verpleeghuis A] in [woonplaats].
2.5.
Op 2 februari 2009 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) een indicatiebesluit afgeven voor [erflaatster] . In dit indicatiebesluit is met betrekking tot haar woonsituatie opgenomen dat zij alleen en zelfstandig woont aan de [adres] de ouderlijke woning die door [eiser sub 4] was gekocht. Verder is vermeld dat [erflaatster] bekend is met een CVA in juni 2004, zij diabetes type 2 heeft, een breuk in haar buikwand heeft en bekend is met wanen/schizofrenie. Dit zou blijken uit informatie van de huisarts en een vorige indicatie. Haar visus is erg slecht en zij heeft een cognitieve stoornis. Ook is vermeld dat [erflaatster] weinig tot geen contact heeft in haar familie, dat zij geheel is aangewezen op professionele hulp of hulp van bijvoorbeeld vrijwilligers en dat zij vijf dagen per week naar dagverzorging gaat.
Ten aanzien van de beperkingen van [erflaatster] is in het indicatiebesluit opgenomen dat zij cognitieve stoornissen heeft, in het verleden bekend was met wanen, zij weinig tot geen contact heeft in de familie en buurt en dat zij zonder hulp geen dagindeling aan kan en de hele dag in bed zou blijven. Zij kan niet zelfstandig eigen of openbaar vervoer gebruiken en kan haar therapie niet zelfstandig handhaven. Beslist wordt dat langdurig verblijf en behandeling in een instelling geïndiceerd is. Uit het indicatiebesluit volgt verder dat per 12 februari 2009 voor de duur van vijf jaar [Verpleeghuis A] is aangewezen als instelling voor het verblijf en de verzorging van [erflaatster] .
2.6.
[erflaatster] verbleef in [Verpleeghuis A] totdat zij begin/medio 2015 overging naar de gesloten afdeling van [Verpleeghuis B] . Daar is zij
op 19 november 2016 overleden. De erven zijn haar erfgenamen.
2.7.
Na haar overlijden heeft [gedaagde] de financiële administratie, voor zover hij die had, aan de erven overgedragen. Het betrof een aantal ordners met bankafschriften en facturen.
2.8.
Omdat de erven van mening waren dat sprake was van discutabele uitgaven hebben zij aangifte van verduistering gedaan bij de politie.

3.Het geschil

3.1.
De erven vorderen na vermeerdering van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 80.820,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2017, een verklaring voor recht dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van omstandigheden door onbeperkt en zonder toestemming van wijlen [erflaatster] gelden van haar ten eigen nutte danwel voor derden te gebruiken en veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
De erven leggen aan hun vordering ten grondslag dat [gedaagde] het beheer heeft gevoerd over de financiën van hun moeder en om die reden gehouden is rekening en verantwoording af te leggen over de door hem gedane uitgaven. [gedaagde] heeft volgens de erven echter op grote schaal uitgaven gedaan zonder deze te kunnen verantwoorden. Daarmee heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens [erflaatster] gehandeld en is hij gehouden de als gevolg daarvan geleden schade, die bestaat uit de onrechtmatige onttrekkingen, te voldoen. Deze vordering komt sinds het overlijden van hun moeder aan de erven toe.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording

4.1.
[gedaagde] verweert zich allereerst door te stellen dat hij niet gehouden is zich jegens de erven te verantwoorden voor de gedane uitgaven. Hij besprak deze met [erflaatster] en zij heeft nooit aanleiding gezien om nadere rekening en verantwoording te vragen. Nu zij dat nooit heeft gevraagd kunnen de erven dat ook niet achteraf eisen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (1) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (2) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (3) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (4) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (5) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen (HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089).
4.3.
Van belang is dus onder meer in hoeverre [erflaatster] in staat was de handelingen van [gedaagde] te overzien en voor haar belangen op te komen. Uit de stukken en de stellingen van partijen volgt dat het in de loop van de jaren steeds slechter ging met haar geestelijke gezondheid en dat de hulp van [gedaagde] bij onder meer haar financiële beheer steeds belangrijker werd. Hoe de geestelijke toestand van [erflaatster] zich precies heeft ontwikkeld is echter niet duidelijk geworden. De erven stellen dat hun moeder al lange tijd geestelijk niet meer in staat was om voor haar belangen op te komen, in ieder geval niet vanaf 2004 omdat zij toen een beroerte kreeg. Zij verwijzen daartoe naar het indicatiebesluit van 2 februari 2009. Ook stellen zij dat hun moeder in 2006 geestelijk en lichamelijk al zo slecht was dat zij moest worden opgenomen in [Verpleeghuis A] . [gedaagde] stelt dat [erflaatster] tot de laatste jaren voor haar dood nog wel in staat was voor haar belangen op te komen. Ze had soms wanen maar voldoende heldere momenten tussendoor. Hij stelt dat [erflaatster] ook pas in 2009 naar [Verpleeghuis A] ging en tot dat moment nog bij haar [eiser sub 4] woonde.
4.4.
Het indicatiebesluit dateert van februari 2009. Het adres van [eiser sub 4] wordt in het indicatiebesluit nog als woonadres van [erflaatster] genoemd en in het besluit worden twee voorkeursinstellingen genoemd waar [erflaatster] behandeld kan worden. Vermeld is verder dat zij per 12 februari 2009 aan [Verpleeghuis A] is toegewezen. Dit alles suggereert dat [erflaatster] ten tijde van het opstellen van het indicatiebesluit nog bij [eiser sub 4] woonde en pas na het opstellen daarvan in [Verpleeghuis A] is opgenomen. Dit lijkt ook te volgen uit het overzicht van discutabele betalingen dat de erven hebben opgesteld, productie 6 bij de dagvaarding. Daarin zijn onder meer twee betalingen opgenomen van februari 2009 aan ‘ [achternaam eisers] ’. [eiser sub 4] heeft ter zitting verklaard dat dit betalingen aan zijn echtgenote betreffen en dat de reden daarvoor was dat hij zijn moeder, die gratis bij hem in huis woonde, had gevraagd om een bijdrage in de stookkosten omdat het een strenge winter was. Nog daargelaten dat onduidelijk is waarom deze betaling dan door de erven als discutabele betaling is aangemerkt, duidt ook deze verklaring erop dat [erflaatster] in de winter van 2008/2009 nog bij haar zoon woonde.
Gelet op het woonadres in het indicatiebesluit en de betalingen voor stookkosten in 2009, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat [erflaatster] al in 2006 in [Verpleeghuis A] is opgenomen.
4.5.
In het CIZ indicatiebesluit van februari 2009 is vervolgens opgenomen dat [erflaatster] leed aan wanen en geestelijke en lichamelijke beperkingen. De rechtbank wil aannemen dat die beperkingen op dat moment zodanig waren dat [erflaatster] in ieder geval in februari 2009 niet langer in staat was om zicht te houden op haar eigen financiën. Uit het indicatiebesluit volgt echter niet dat deze ernstige situatie al bestond sinds 2004 of in ieder geval al ten tijde van het geven van de volmacht aan [gedaagde] in 2007 aan de orde was, zoals de erven stellen. Weliswaar is in het indicatiebesluit opgenomen dat [erflaatster] in 2004 een CVA (beroerte) heeft gehad maar niet is vermeld dat zij vanaf dat moment niet meer in staat was te functioneren. Dit ligt ook niet in de rede nu zij destijds nog bij haar [eiser sub 4] in huis woonde. Hoewel aangenomen kan worden dat de beperkingen zoals die in 2009 zijn geconstateerd niet van de ene op de andere dag zijn ontstaan kan uit het indicatiebesluit dus niet worden afgeleid dat [erflaatster] al in 2007, toen zij en [gedaagde] een volmacht ondertekenden waarbij zij hem een vergaande machtiging gaf om haar financiën te beheren, niet in staat was om daar zelf enig zicht op te houden. De erven hebben dit ook niet met andere medische stukken onderbouwd.
4.6.
Gelet op het voorgaande hebben de erven tegenover de stelling van [gedaagde] dat hij de uitgaven steeds besprak met [erflaatster] en dat zij nooit heeft gevraagd om een nadere rekening en verantwoording, onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] al vóór 2007 gehouden was tot het doen van rekening en verantwoording aan [erflaatster] . Wel kan worden aangenomen dat hij deze verplichting op enig moment tussen 2007 en 2009 heeft gekregen. Deze verplichting heeft hij sinds haar overlijden jegens haar erfgenamen. Op welk moment tussen 2007 en 2009 die verplichting precies is ontstaan is, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, voor de beoordeling van de zaak verder niet van belang.
Inhoud van de rekening en verantwoording
4.7.
[gedaagde] stelt vervolgens dat hij aan zijn plicht tot het doen van rekening en verantwoording heeft voldaan met het overhandigen van de ordners met bankafschriften.
4.8.
Uit de jurisprudentie volgt dat de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, telkens wordt bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van het geval.
4.9.
In aanmerking genomen dat [gedaagde] geen professioneel financieel beheerder is, zijn werkzaamheden vrijwillig heeft verricht naast zijn werk als agrariër en zijn werkzaamheden als ouderling van de kerk, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank met het overleggen van de door hem bewaarde administratie vanaf 2006 in beginsel voldaan aan zijn plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording.
4.10.
Nu [gedaagde] in beginsel mocht volstaan met de door hem afgelegde rekening en verantwoording, is het aan de erven om te onderbouwen op welke punten het beheer van [gedaagde] niet deugde. Zij hebben in dit verband gesteld dat [gedaagde] in de loop van de jaren een bedrag van in totaal € 80.820,84 heeft verduisterd zodat hij gehouden is dit terug te betalen.
Opbrengst verkoop woning in 1999
4.11.
Daarvan heeft een bedrag van € 40.840,22 betrekking op de opbrengst van de ouderlijke woning. De erven stellen dat hun moeder in 1999 ongeveer fl. 80.000 à fl. 90.000 heeft ontvangen. Dit bedrag zou vervolgens zijn verdwenen door toedoen van [gedaagde] .
4.12.
[gedaagde] stelt dat [erflaatster] na haar echtscheiding in 1999 nauwelijks inkomsten had, zeker totdat zij in 2003 een AOW-uitkering ontving, Zij leefde dus grotendeels van haar spaargeld, dat slechts bestond uit de opbrengst van de woning. Daarbij was [erflaatster] vanuit haar geloofsovertuiging niet verzekerd voor zorgkosten terwijl zij in verband met haar medische toestand wel veel kosten had. Vanuit de diaconie van de kerk zijn weliswaar veel van die zorgkosten voldaan maar het vermogen van [erflaatster] daalde na 1999 gestaag.
4.13.
Door [gedaagde] zijn bankafschriften overgelegd vanaf 2006. Uit de stellingen van de erven blijkt dat zij veronderstellen dat de opbrengst van de woning tegen die tijd al was verdwenen. Zij hebben deze vordering immers losgekoppeld van de andere vorderingen op [gedaagde] die zijn gebaseerd op de overgelegde bankafschriften. Tussen het moment dat [erflaatster] de beschikking kreeg over de koopsom in 1999 en die eerste bankafschriften uit 2006 is echter een geruime tijd gelegen. Zoals hiervoor al overwogen is niet gebleken dat [erflaatster] in die tijd niet in staat was om haar wil te bepalen en is [gedaagde] over die jaren niet verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording. Dit betekent dat [gedaagde] niet gehouden is nader te verantwoorden wat [erflaatster] met de opbrengst van de verkoop van de woning heeft gedaan. Daar komt bij dat [gedaagde] een niet onaannemelijke verklaring heeft gegeven voor het verminderen van het vermogen van [erflaatster] tussen 1999 en 2006 en door de erven wordt op zichzelf ook niet betwist dat hun moeder na 1999 nauwelijks inkomsten had. Ter zitting is door de erven nog gesteld dat de structurele verduistering zoals die na 2006 heeft plaatsgevonden voldoende aanknopingspunten biedt voor de aanname dat ook de koopsom van de woning door [gedaagde] zal zijn verduisterd. Hierna zal echter worden geoordeeld dat niet is gebleken van enige latere verduistering door [gedaagde] , zodat reeds daarom ook deze stelling faalt.
Overige discutabele betalingen
4.14.
Vervolgens stellen de erven dat uit de beschikbare bankafschriften na 2006 vele discutabele betalingen volgen voor een totaalbedrag van € 39.980,62. Er is onder meer voor een bedrag van ongeveer € 4.000,00 aan contanten door [gedaagde] opgenomen. Daarnaast is in totaal € 25.265,62 aan de kerk en derden overgemaakt. Tot slot heeft [gedaagde] in de laatste jaren voor de dood van [erflaatster] nog in totaal € 3.395,00 naar zichzelf overgemaakt en in totaal € 7.485,00 naar [naam] , de zus van [erflaatster] (hierna: [zus erflaatster] ), aldus steeds de erven. Zij vorderen terugbetaling door [gedaagde] van deze bedragen.
Pinopnamen
4.15.
Niet in geschil is dat tussen 2006 en 2009 contante bedragen zijn opgenomen van de rekening van [erflaatster] . Het gaat om wisselende bedragen en wisselende perioden tussen de opnamen, maar gemiddeld is gedurende deze periode ongeveer 100 euro per maand contant opgenomen. De erven stellen dat hun moeder sinds 2006 in een gesloten afdeling van [Verpleeghuis A] zat zodat zij nooit zelf geld heeft kunnen pinnen. Dit moet dus wel door [gedaagde] zijn gedaan. Op die afdeling had hun moeder ook geen contant geld nodig omdat alles werd verzorgd, zodat aangenomen kan worden dat [gedaagde] dit geld zelf heeft gehouden, zo stellen de erven.
4.16.
[gedaagde] betwist dat hij deze bedragen heeft gepind, hij pint zelf nooit. [erflaatster] woonde volgens hem in die periode nog zelfstandig in de woning van haar zoon en pinde deze bedragen zelf. Zij werd daarvoor door [gedaagde] of [zus erflaatster] naar de bank gebracht.
4.17.
De stelling van de erven dat de pinopnames discutabel zijn, is gebaseerd op hun veronderstelling dat hun moeder destijds al was opgenomen in [Verpleeghuis A] . Zoals hiervoor al overwogen in 4.4. blijkt dit echter niet uit het indicatibesluit en heeft [erflaatster] in februari 2009 nog een bijdrage betaald voor de stookkosten van de woning van [eiser sub 4] . De erven hebben zoals reeds overwogen onvoldoende onderbouwd gesteld dat hun moeder destijds al was opgenomen. Uit de bankafschriften blijkt verder dat de pinopnamen in december 2008 zijn gestopt. Dit vormt een extra bevestiging voor de stelling van [gedaagde] dat [erflaatster] tot begin 2009 bij haar [eiser sub 4] in huis woonde en pas toen naar [Verpleeghuis A] is gegaan, waarna de pinopnamen stopten. Ook overigens is er geen reden om pinopnamen van ongeveer 100 euro per maand als discutabel aan te merken. Dit zijn geen ongebruikelijke bedragen.
Overboeking aan de kerk
4.18.
Bij de gestelde onterechte overboekingen van in totaal € 25.265,62 aan de kerk en derden, gaat het ten eerste om een bedrag van € 19.372,02. Dit bedrag zou in 2008 ten onrechte door [gedaagde] overgemaakt zijn aan de kerk. Door [gedaagde] is verklaard dat sprake was een vergissing bij de bank die ten onrechte een rekening had opgeheven. Toen die fout een half jaar later werd ontdekt is dit weer hersteld, inclusief rente. De rechtbank stelt vast dat de erven al in de dagvaarding, onder punt 37, schrijven dat dit bedrag inderdaad een half jaar later weer is teruggeboekt. Het is dan ook onduidelijk is waarom dit bedrag nogmaals zou moeten worden betaald door [gedaagde] . Ter zitting is ook verklaard dat de vordering op dit punt niet wordt gehandhaafd.
Betalingen aan [eiser sub 9]
4.19.
Verder vorderen de erven terugbetaling van een bedrag van in totaal € 4.000,00 dat in 2006 aan [naam] is betaald. In het door de erven opgestelde overzicht van discutabele betalingen is opgenomen dat deze betalingen betrekking hebben op oogproblemen. Ter zitting is door de erven verklaard dat het hier betalingen aan [eiser sub 9] , een van de erven, betreffen en dat hun moeder dit bedrag inderdaad heeft overgemaakt in verband met oogproblemen van [eiser sub 9] . Het valt voor de rechtbank dan ook niet in te zien waarom dit als verduistering door [gedaagde] heeft te gelden. De erven hebben ter zitting ook niet kunnen uitleggen waarom zij deze betaling als discutabel hebben aangemerkt en waarom [gedaagde] dit bedrag aan hen zou moeten betalen.
Betalingen aan [eiser sub 4]
4.20.
Hetzelfde geldt voor de twee betalingen in februari 2009 aan [echtgenote eiser sub 4] . Zoals onder 4.4. al overwogen heeft [erflaatster] deze bedragen, in totaal € 208,00, op verzoek van [eiser sub 4] overgemaakt als bijdrage in de stookkosten voor de woning. Ook hier hebben de erven ter zitting niet kunnen uitleggen waarom dit als een discutabele betaling moet worden aangemerkt of waarom [gedaagde] dit bedrag aan hen zou moeten betalen.
4.21.
Daarbij merkt de rechtbank op dat zowel voor wat betreft de betalingen aan [eiser sub 9] als die aan [eiser sub 4] , de naam van de persoon aan wie is betaald reeds is genoemd in het door de erven opgestelde overzicht, productie 6 bij de dagvaarding. Aangezien de erven stellen dat zij de door [gedaagde] verstrekte administratie grondig hebben bestudeerd moeten zij ten tijde van het opstellen van de dagvaarding dus hebben geweten dat geen sprake was van discutabele betalingen. In ieder geval hadden zij dit moeten weten aangezien het betalen aan enkelen van henzelf betrof.
Betalingen aan anderen
4.22.
De erven vorderen verder terugbetaling van groot aantal betalingen aan mensen en bedrijven die zij niet kennen, in totaal ongeveer € 1.700,00. Zij veronderstellen dat dit ontoelaatbare giften betreft. In de conclusie van antwoord is door [gedaagde] toegelicht om welke bedrijven en instellingen het gaat, veelal zorgverleners in de omgeving van [plaats] . Hij heeft daarbij opgemerkt dat de erven dit zelf ook hadden kunnen opzoeken door middel van een eenvoudige zoekopdracht op Google. Ter zitting hebben de erven slechts met betrekking tot drie betalingen de door [gedaagde] gegeven uitleg in twijfel getrokken. Een betaling van € 278,05 ten behoeve van de tuin bij de woning in 2007 wordt in twijfel getrokken omdat [erflaatster] volgens de erven in 2007 niet meer bij haar [eiser sub 4] woonde. Zoals reeds eerder overwogen moet worden aangenomen dat zij op dat moment nog wel bij haar zoon woonde zodat deze betwisting faalt.
Verder betwisten de erven dat [naam B.V.] een apotheek in [plaats] zou betreffen. Op dit punt bestaat dus onduidelijkheid. Het betreft hier echter een betaling uit juni 2006 en zoals hiervoor overwogen is door de erven onvoldoende onderbouwd dat [erflaatster] op dat moment niet meer in staat was om haar financiën te overzien en was [gedaagde] toen ook nog geen verantwoording verschuldigd. Verder in aanmerking genomen dat het slechts een bedrag van € 43,25 betreft, ziet de rechtbank ook overigens geen aanleiding op dit punt een nadere verklaring van [gedaagde] te verlangen.
Ten slotte maken de [gedaagde] bezwaar tegen schenkingen aan de kerk van in totaal
€ 400,00. In het licht van de rol die de kerk had in het leven van [erflaatster] acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat een dergelijke schenking tegen haar wil is gedaan. Dit betekent dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat de door de erven aangehaalde betalingen voor in totaal ongeveer € 1.700,00 discutabel zijn.
Betalingen aan [gedaagde] en [zus erflaatster]
4.23.
Uit het voorgaande volgt reeds dat van het door de erven geschetste beeld, dat structureel geld van hun moeder verduisterd zou zijn, weinig overblijft. Uiteindelijk resteren van de door hen teruggevorderde € 80.820,84 nog twee posten: betalingen door [gedaagde] aan zichzelf voor in totaal ongeveer € 3.400,00 en betalingen aan [zus erflaatster] , van ongeveer € 7.485,00. De erven merken op dat de beschrijving bij de betalingen vaak ‘kleding’ luidt. Dit kan volgens hen niet kloppen omdat hun moeder bij haar overlijden amper kleding had en dit alleen nog oude kleding betrof.
4.24.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat de omschrijving ‘kleding’ vaak maar iets was wat hij opschreef bij de betreffende uitgaven. Hij heeft ter zitting ook erkend dat dat niet handig was. De betalingen zagen op van alles. [zus erflaatster] deed boodschappen voor [erflaatster] . Ook mensen in een verpleeghuis willen immers soms zelf iets kopen of laten kopen. Zelf moest [gedaagde] regelmatig ergens heen voor [erflaatster] , voor bezoeken aan artsen en dergelijke en maakte hij daardoor reiskosten. Ook maakte hij kosten om bijvoorbeeld te bellen. In de laatste paar jaar van haar leven had [erflaatster] steeds meer hulp nodig dus toen stegen al die kosten. Na de verhuizing naar [plaats] moesten nieuwe spullen voor [erflaatster] gekocht worden, en dat deed [zus erflaatster] . In de periode dat [erflaatster] in [plaats] zat, gingen de echtgenote van [gedaagde] en [zus erflaatster] meerdere malen per week naar haar toe om schoon te maken, dingen te kopen en zaken te regelen. De kosten die zij daarbij maakten werden niet telkens per uitgave door [gedaagde] vergoed maar hij maakte zo nu en dan bedragen over waarin deze kosten waren verdisconteerd. Verder werd de belasting van met name de echtgenote van [gedaagde] en van [zus erflaatster] in die laatste fase zo groot dat [gedaagde] het niet langer redelijk vond om hen daar nooit een kleinigheidje voor te geven. [erflaatster] zou hier ook geen bezwaar tegen hebben en als al het werk dat [echtgenote gedaagde] en [zus erflaatster] verrichtten had moeten worden ingekocht, was dat vele malen duurder geweest. In de overgemaakte bedragen zijn naast de kosten dus ook dergelijke vergoedingen opgenomen.
4.25.
Uit het door de erven opgestelde overzicht volgt dat tot 2013 geen betalingen aan [gedaagde] hebben plaatsgevonden en dat het leeuwendeel van de overboekingen in 2014, 2015 en 2016 plaatsvond. Ook de betalingen aan [zus erflaatster] zijn voor het grootste deel in de laatste jaren voor het overlijden van [erflaatster] verricht. Dit past in het door [gedaagde] geschetste beeld dat in die periode meer zaken voor [erflaatster] geregeld moesten worden, er meer uitgaven waren en dat er spullen gekocht moesten worden. Hoewel op dit moment niet vast te stellen is welke spullen zijn gekocht en welke andere uitgaven door met name [zus erflaatster] ten behoeve van [erflaatster] zijn gedaan, staat wel vast dat in ieder geval een hoog-laag bed is gekocht. Door de erven is op zichzelf verder niet betwist dat mevrouw [gedaagde] en [zus erflaatster] meerdere keren per week naar [woonplaats] gingen om [erflaatster] te helpen en dat er veel voor [erflaatster] geregeld moest worden. In aanmerking genomen dat de erven ter zitting hebben verklaard dat zij (één of meer van hen) ongeveer eens in de twee weken hun moeder bezochten, acht de rechtbank onvoldoende betwist dat de hulp aan [erflaatster] voor het belangrijkste deel op de schouders van de heer en mevrouw [naam gedaagde] en [zus erflaatster] terecht kwam. Door de erven is niet onderbouwd waarom het onredelijk, of in strijd met de wil van hun moeder zou zijn om de vrouw van [gedaagde] en [zus erflaatster] daarvoor soms een geringe vergoeding te geven.
4.26.
Bij [gedaagde] en zijn vrouw gaat om een bedrag van ongeveer € 3.400,00 verspreid over de laatste drie jaren. Zeker in aanmerking genomen dat daarin ook reiskosten naar de verpleeghuizen en elders en andere kleine uitgaven ten behoeve van [erflaatster] verdisconteerd zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van meer dan een geringe vergoeding. Bij [zus erflaatster] gaat het om ongeveer € 7.500,00 over een periode van zes jaar, waaronder ook de kosten voor aanschaf van spullen, zoals in ieder geval een hoog-laagbed, reiskosten en de kosten van boodschappen ten behoeve van [erflaatster] . De betalingen aan [zus erflaatster] kunnen dus evenmin worden gezien als meer dan een geringe vergoeding. Dit betekent dat geen grond bestaat om deze betalingen van hen terug te vorderen.
Conclusie
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat [gedaagde] de koopsom van de woning heeft verduisterd en dat onvoldoende is onderbouwd waarom de gestelde discutabele betalingen discutabel zouden zijn. Voor wat betreft een belangrijk deel van die kosten is daarbij gebleken dat de erven al ten tijde van het instellen van deze vordering wisten of hadden moeten weten dat die betalingen helemaal niet discutabel waren of al jaren geleden zijn teruggestort. Ten slotte is gebleken dat [gedaagde] weliswaar soms bij betalingen aan zichzelf of aan [zus erflaatster] onjuiste omschrijvingen heeft gehanteerd, maar dat onvoldoende is betwist dat deze betalingen ofwel betrekking hadden op uitgaven ten behoeve van [erflaatster] , ofwel op een geringe vergoeding voor het door [echtgenote gedaagde] en [zus erflaatster] verrichte werk. Dit betekent dat er geen sprake van is dat [gedaagde] onbeperkt en zonder toestemming geld van [erflaatster] heeft gebruikt ten eigen nutte danwel voor derden. De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Evenmin bestaat reden om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van enig bedrag aan de erven.
4.28.
De erven zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 883,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.671,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt erven in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.671,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. van der Straaten en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.