ECLI:NL:RBGEL:2018:1874

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
326847
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident internationale bevoegdheid in geschil over distributieovereenkomst tussen Nederlandse en Amerikaanse rechtspersoon

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, is behandeld, gaat het om een incident betreffende de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil tussen de eiser, handelend onder de naam Overland Adventure, en de gedaagde, de rechtspersoon United States Thermoelectric Consortium (USTC) uit de Verenigde Staten. De eiser vordert een verklaring voor recht dat USTC aansprakelijk is voor schade als gevolg van de opzegging van een distributieovereenkomst. De rechtbank moet beoordelen of zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, gezien de internationale aspecten van het geschil.

De eiser heeft in Nederland een onderneming en heeft producten van USTC verkocht. USTC betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat er geen distributieovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Europese regelgeving. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de distributieovereenkomst onder Nederlands recht valt en de uitvoering van de overeenkomst in Nederland heeft plaatsgevonden.

De rechtbank wijst het gevorderde af en veroordeelt USTC in de proceskosten. Tevens wordt een comparitie bevolen om verdere inlichtingen te verkrijgen en te onderzoeken of partijen tot een minnelijke regeling kunnen komen. De zaak wordt op een later moment opnieuw op de rol gezet voor het bepalen van de datum van de comparitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/326847 / HA ZA 17-506 / 369 / 1328
Vonnis in incident van 4 april 2018
in de zaak van
[eiser]tevens handelend onder de naam OVERLAND ADVENTURE
wonende en kantoorhoudende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak
verweerder in het incident,
advocaat mr. S.A. Lang te Amsterdam,
tegen
rechtspersoon naar het recht van de Verenigde Staten
UNITED STATES THERMOELECTRIC CONSORTIUM,
gevestigd te Chico, Californië, Verenigde Staten ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak
eiseres in het incident,
advocaat mr. E.C.W. de Haas te Veghel.
Partijen zullen hierna [eiser] en USTC genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 mei 2017 met producties
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[eiser] voert een in Nederland gevestigde onderneming onder de naam Overland Adventure en verkoopt op zijn website www.overlandadventure.nl producten en accessoires voor de motorrijsport. USTC is gevestigd in de Verenigde Staten en ontwerpt en produceert onder andere producten onder de handels- en merknaam Dynaplug, te gebruiken voor de reparatie van onder meer motorbanden.
2.2.
Tussen partijen heeft in de periode van mei 2014 tot in de loop van 2016 een zakelijke relatie bestaan waarbij [eiser] van USTC Dynaplug-producten afnam. [eiser] heeft de bij USTC bestelde producten via zijn website verkocht, als onderdeel van het assortiment. USTC heeft gedurende deze periode meerdere in Dynaplug geïnteresseerde klanten doorverwezen naar [eiser] .
2.3.
De handelsrelatie tussen [eiser] en USTC is in de loop van 2016 feitelijk geëindigd, nadat USTC aan [eiser] te kennen heeft gegeven geen zaken meer met hem te willen doen.
2.4.
[eiser] vordert in de hoofdzaak in conventie een verklaring voor recht dat USTC aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van de opzegging van de distributieovereenkomst door USTC, alsmede veroordeling van USTC tot het betalen van schadevergoeding ter hoogte van € 150.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. [eiser] heeft zijn vorderingen in de hoofdzaak gebaseerd op het opzeggen door USTC van de langdurige handelsrelatie tussen partijen, zonder daarbij een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. Volgens [eiser] is de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 6 aanhef en sub a Rv, artikel 6a aanhef en sub b Rv en artikel 109 Rv bevoegd kennis te nemen van het geschil tussen partijen, nu sprake is van een distributieovereenkomst en de uitvoering van deze overeenkomst vanuit Nederland plaatsvond.
2.5.
USTC betwist dat de rechtbank op grond van voornoemde artikelen bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] en stelt in het incident dat de Nederlandse rechter in het onderhavige geschil geen rechtsmacht toekomt. Daartoe voert zij primair aan dat tussen partijen nooit een distributieovereenkomst tot stand is gekomen, waardoor artikel 6 aanhef en sub a alsmede artikel 6a aanhef en sub b Rv toepassing missen. Subsidiair stelt USTC zich op het standpunt dat, ook indien ervan uit wordt gegaan dat sprake is van (een) koopovereenkomst(en), de Nederlandse rechter niet bevoegd is. In dat geval heeft te gelden dat (i) geen sprake is van een geschil over de levering van goederen en dat ook daarom voornoemde bepalingen niet de grondslag van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kunnen zijn. Voor zover (ii) wel sprake is van een geschil over de levering van goederen geldt dat de Nederlandse rechter slechts bevoegd is, indien de goederen volgens de overeenkomst in Nederland geleverd werden of geleverd hadden moeten worden, aldus USTC. Partijen zijn volgens USTC overeengekomen dat de goederen conform de ‘Incoterm’ ‘ex Works’ te Chico, de vestigingsplaats van USTC, geleverd zouden worden. Nu de goederen niet in Nederland zijn geleverd, is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het geschil, zo stelt USTC.
2.6.
In dit incident ligt aldus de vraag voor of de Nederlandse rechter (alternatief) bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] nu het geschil tussen partijen internationale aspecten heeft. De rechtbank stelt voorop dat deze vraag op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging in burgerlijke en handelszaken (hierna: herschikte EEX-Vo) beantwoord moet worden aan de hand van de rechtsmachtregels van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv), omdat USTC geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie.
2.7.
Nu USTC in de Verenigde Staten is gevestigd, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 Rv in beginsel niet bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] . De Nederlandse rechter heeft ingevolge artikel 6 aanhef en sub a Rv echter eveneens rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. In dit verband bepaalt artikel 6a aanhef en sub b Rv dat de plaats van uitvoering zoals bedoeld in artikel 6 aanhef en sub a Rv voor de verstrekking van diensten in Nederland ligt, indien de diensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt werden of hadden moeten worden verstrekt. Voornoemde bepalingen zijn ontleend aan de voorlopers van thans artikel 7 lid 1 herschikte EEX-Vo. Voor de uitleg van een geschilpunt over artikel 7 lid 1 herschikte EEX-Vo moet daarom aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie bij (de voorloper) van voornoemd artikel.
2.8.
USTC betwist de toepasselijkheid van deze rechtsmachtregeling en stelt hiertoe dat de door [eiser] gestelde (exclusieve) distributieovereenkomst niet bestaat en dat daarom geen sprake is van de verstrekking van diensten door [eiser] vanuit Nederland. De rechtbank overweegt dat [eiser] zich als eiser in de hoofdzaak ook tot de in artikel 7 lid 1 herschikte EEX-Vo bedoelde rechter kan wenden in het geval de gedaagde in de hoofdzaak, USTC, (mede) in het kader van de bevoegdheidsvraag, betwist dat partijen de gestelde (distributie)overeenkomst zijn overeengekomen (HvJ EG 4 maart 1982 38/81, ECLI:EU:C:1982:79). Dat USTC in dit geval het bestaan van de distributieovereenkomst betwist en een andere kwalificatie aan de handelsrelatie tussen partijen geeft, is niet van doorslaggevende betekenis. Het geschilpunt in deze is zowel in de bevoegdheidsfase als in de hoofdzaak van belang. Weliswaar moet in het kader van de bevoegdheidsvraag niet alleen van de stellingen van [eiser] worden uitgegaan, dat betekent nog niet dat reeds in deze fase van de procedure tot de voortzetting van het debat of bewijslevering moet worden overgegaan. Anders zou immers al in vergaande mate vooruit worden gelopen op de beoordeling in de hoofdzaak (HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C: 2015:37). Of het bestaan van de distributieovereenkomst ook in de hoofdzaak zal komen vast te staan, zal na beoordeling van de stellingen van [eiser] en de betwistingen daarvan van USTC in de hoofdzaak moet blijken. In de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om bij de beoordeling van de bevoegdheidsvraag uit te gaan van het bestaan van de door [eiser] gestelde distributieovereenkomst tussen partijen. Om die reden kan, indien de distributiediensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt werden of hadden moeten worden, de alternatieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden gebaseerd op artikel 6 aanhef en sub a Rv juncto artikel 6a aanhef en sub b Rv.
2.9.
Om de plaats te bepalen waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt hadden moeten worden, dient te worden beoordeeld wat het toepasselijke recht is dat volgens internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter op de overeenkomst van toepassing is (HvJ EG 6 oktober 1976, ECLI:EU:C:1976:133). In dit geval moet het toepasselijke recht worden vastgesteld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I). Niet gesteld of gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 1 sub f Rome I wordt een distributieovereenkomst beheerst door het recht van het land waar de distributeur zijn gewone verblijfsplaats heeft. Nu [eiser] in [woonplaats eiser] woont en aldaar ook zijn onderneming gevestigd is, wordt de distributieovereenkomst beheerst door Nederlands recht.
2.10.
Het voorgaande brengt mee dat aan de hand van Nederlands recht beoordeeld moet worden waar de gestelde distributieovereenkomst uitgevoerd is dan wel moet worden uitgevoerd. Door USTC is in dit verband niet betwist dat het distribueren van Dynaplug-producten door [eiser] vanuit Nederland plaatsvond. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de plaats van uitvoering van de gestelde distributieovereenkomst in Nederland gelegen is. De slotsom is dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv juncto artikel 6a aanhef en sub b Rv rechtsmacht heeft en dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, ingevolge artikel 109 Rv bevoegd is om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen, zodat de incidentele vordering van USTC zal worden afgewezen.
2.11.
USTC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op € 452,00 aan salaris advocaat (1 punt × tarief € 452,00).

3.De beoordeling in de hoofdzaak

3.1.
De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
3.2.
[eiser] heeft de gelegenheid de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen. [eiser] moet een schriftelijke conclusie uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie toezenden. Na de comparitie kan deze conclusie niet meer genomen worden.
3.3.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
3.4.
De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten. De rechter zal beginnen met een aantal formaliteiten. Vervolgens zal de rechter zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
3.5.
In beginsel wordt ter comparitie aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van beknopte spreekaantekeningen. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen echter niet worden toegestaan.
3.6.
Van de verklaringen ter zitting zullen geen ondertekende weergaven in het proces-verbaal worden opgenomen. Naast een verkort proces-verbaal worden de griffiersaantekeningen in het dossier bewaard.
3.7.
Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator aan de orde komen. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt USTC in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 452,00 aan salaris advocaat,
4.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. G.A. van der Straaten in het gerechtsgebouw te Arnhem aan Walburgstraat 2 - 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
4.5.
bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat USTC dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
4.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 april 2018voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de vrijdagen in de maanden juli tot en met september 2018, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
4.7.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
4.8.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2018.