Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
GA1 B.V.,gevestigd te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
1.De procedure
- de tussenvonnissen van 14 december 2016
- het deskundigenrapport van 26 oktober 2017
- de op 29 januari 2018 gehouden pleidooien
- de akte overlegging producties van 29 januari 2018 van de gemeente
- de akte overlegging producties van 29 januari 2018 van BPN c.s.
2.De verdere beoordeling
In de procedure met zaaknummer/rolnummer C/05/311112 / HZ ZA 16-442 heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 14 december 2016 vervroegd en ten name van de gemeente de onteigening uitgesproken van (grondplannummer 3) het gedeelte ter grootte van 96.01 are van het perceel, kadastraal bekend [kadastrale gegevens], Terrein (grasland), ter grootte van in totaal 05.09.15 hectare. Daarbij is het voorschot op de aan GA1 te betalen schadeloosstelling bepaald op een bedrag van € 336.035,-.
2.7. Bij de waardering zijn de deskundigen ervan uitgegaan dat de onteigende perceelsgedeelten onderdeel uitmaken van het complex Harselaar-Driehoek en hebben zij de vraag welke (complex)prijs een redelijk handelende koper en verkoper per peildatum aan de percelen zouden toekennen beantwoord met toepassing van de comparatieve methode. Op grond hiervan komen zij tot een waarde van € 40,- per m².
BPN c.s. is het niet eens met het advies van de deskundigen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat complexwaardering in het onderhavige geval niet aan de orde is. Volgens haar dient de (verkeers)bestemming van “de slinger” op grond van artikel 40c Ow geëlimineerd te worden en dient het onteigende op basis van de verwachtingswaarde gewaardeerd te worden. Ter onderbouwing van haar beroep op eliminatie heeft BPN c.s. een beroep gedaan op een aantal stukken, die volgens haar telkens een concreet plan bevatten voor het werk waarvoor onteigend werd.
Er bestaat in de gegeven omstandigheden dus geen aanleiding om de bestemmingen die volgens het geldende bestemmingsplan op het onteigende rusten, buiten beschouwing te laten en, in het verlengde hiervan, het onteigende te waarderen op basis van de verwachtingswaarde.
De deskundigen hebben tien transacties binnen het complex Harselaar-Zuid en vijf transacties binnen het complex Harselaar-Driehoek (bijlage 6 bij de nota voor deskundigen van de gemeente) in ogenschouw genomen. De transacties binnen Harselaar-Zuid betreffen in alle gevallen aankopen door de gemeente. Deze transacties zijn gerealiseerd in de periode medio september 2014 tot eind februari 2016 en daarbij werd telkens een prijs van € 32,50 overeengekomen. De transacties binnen Harselaar-Driehoek bestrijken de periode 2013 tot en met november 2016 en laten prijzen zien van (ongeveer) € 35,50, ruim € 42,- (De Heus/Paulowna), € 48,- (Paulowna/BNP) en twee maal € 35,- per m². De transacties De Heus/Paulowna en Paulowna/BNP (waarbij het gaat om dezelfde grond) zijn door de deskundigen als onvoldoende representatief aangemerkt en daarom buiten beschouwing gelaten. Reden daarvoor is dat het ging om een familietransactie respectievelijk een aankoop waarbij BPN een bijzonder belang had omdat zij haar bedrijf naar verwachting op enig moment zal verplaatsen naar Harselaar-Driehoek waar zij al grond bezit. Door de deskundigen is verder gewezen op de omstandigheid dat de inbrengwaarde in Harsselaar-Driehoek al in februari 2014, derhalve ongeveer drie jaar voor de peildatum en pas aan het begin van de inzet van het economisch herstel, op het niveau van € 35,- per m² is getaxeerd.
Bij de door BPN c.s. ingebrachte taxatierapporten van Midden Nederland Makelaars B.V. en Kendes Rentmeesters Veenendaal B.V. van 20 april 2016 (productie 27 bij brief van mr. Zeilmaker van 21 april 2017 aan de deskundigen) hebben de deskundigen kritische kanttekeningen geplaatst, met name omdat de daarin begrote waarde van € 70,- per m² (deels) is berekend aan de hand van de residuele methode. Met deze methode moet volgens de deskundigen voorzichtig worden omgegaan, omdat een kleine wijziging van enkele elementen in die berekening tot aanzienlijke verschillen in uitkomst kan leiden. De deskundigen zien in de toepassing van de residuele methode wel bevestiging voor hun opvatting dat per peildatum een hogere waarde dan € 35,- is geïndiceerd en zien, gelet op het voortschrijden van de tijd, het groeiend economisch vertrouwen en de “ruimte” zoals die blijkt uit de residuele benadering, aanleiding de complexwaarde per peildatum te begroten op € 40,- per m².
Naar aanleiding van de opmerking van de gemeente dat het (korte) tijdsverloop tussen eind november 2016 en medio 2017 geen prijsstijging van 14% rechtvaardigt, hebben de deskundigen erop gewezen dat niet alleen het tijdverloop in de opgaande markt aan de begroting ten grondslag ligt, maar ook de financiële ruimte zoals die blijkt uit de residuele ruimte, alsmede de omstandigheid dat de inbrengwaarde van de gronden in het onderhavige complex al in februari 2014 op € 35,- per m² werd begroot. Hieraan hebben de deskundigen in hun rapport toegevoegd dat de gemeente al sinds 2014 - naast BPN c.s. - de enige koper in het plangebied is en een eigen prijs creëert die correspondeert met de inbrengwaarde en dat deze prijs niet noodzakelijkerwijs een reële reflectie is van de te verkrijgen prijs in een daadwerkelijke vrije markt, waarin geen sprake is van een gemeente die - met de dreiging van onteigening op de achtergrond - een actieve grondpolitiek bedrijft.
Het betoog van de gemeente kan niet leiden tot een (neerwaartse) bijstelling van de door de deskundigen getaxeerde waarde. Hiervoor is van belang dat, zoals blijkt uit hetgeen de deskundigen hebben overwogen in hun rapport, de stijging niet alleen is gebaseerd op het tijdverloop in een opgaande markt.
Voorbijgegaan wordt tevens aan het betoog van de gemeente dat eigenaren bij een dreigende onteigening in het minnelijke traject eerder hoog zullen inzetten. Het gaat immers niet om de vraag welke prijs bij een dreigende onteigening met de overheid zal worden overeengekomen, maar om de vraag welke prijs een redelijk koper op de peildatum bereid is te betalen voor het onteigende. Begrijpelijkerwijs hebben de deskundigen daarom bij de beoordeling van de betekenis van de aanwezige vergelijkingstransacties meegewogen dat de vergelijkingstransacties uit Harselaar-Zuid geen overeenkomsten betreffen die in een volledig vrije markt tot stand zijn gekomen.
2.15. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft BPN c.s. nog aangevoerd dat bij de waardebepaling onder meer in aanmerking dient te worden genomen een overeenkomst waarbij BPN c.s. door middel van ruiling van Afvalverwerking Vink B.V. een perceel grond in Harsselaar-Driehoek heeft verworven met een waarde van € 98,41 per m². Tevens heeft zij gewezen op een overeenkomst van 12 juli 2017 waarbij GA1 van Bruinekreeft een perceel bouwterrein in het gebied heeft gekocht waarvan de gemiddelde uitgifteprijs € 197,50 per m² zou bedragen (productie 3a bij akte overlegging producties van BPN c.s. van 29 januari 2018). Ook deze transacties dienen volgens BPN c.s. te worden meegewogen.
Hierin kan BPN c.s. niet worden gevolgd. Hiervoor is van belang dat BPN c.s. bij deze transacties een bijzonder belang had omdat de verworven grond grenst aan de haar reeds toebehorende percelen in Harselaar-Driehoek waarnaar zij te zijner tijd haar bedrijf wenst te verplaatsen. Daarom zijn beide transacties niet geschikt om gebruikt te worden in het kader van de waardering.
Met de deskundigen gaat de rechtbank tevens voorbij aan het ter gelegenheid van de pleidooien door BPN c.s. gevoerde betoog dat de transactie tussen De Heus en Paulowna in 2013 en die tussen Paulowna en BPN in 2015 marktconform zijn en dus bij de waardering in aanmerking dienen te worden genomen. De deskundigen hebben in hun rapport reeds terecht opgemerkt dat de eerste transactie niet kan worden aangemerkt als een transactie die tot stand is gekomen tussen een redelijk handelende koper en verkoper omdat het gaat om verkoop van gronden van een familie aan een aan die familie verbonden vennootschap en een dergelijke transactie dikwijls bedoeld is om voor de private verkopers een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren. De tweede transactie hebben de deskundigen in hun rapport terecht aangemerkt als niet representatief om reden dat BPN hierbij een bijzonder belang had aangezien zij hiermee haar grondbezit ter plaatse kon “afronden” en hiermee bovendien een mooie zichtstrook langs de A1 en het spoor verkreeg voor haar naar verwachting op enig moment te verplaatsen betonfabriek. Hiermee is het standpunt dat deze transacties niet in de waardering betrokken dienen te worden afdoende gemotiveerd. Nu aan deze transacties geen gewicht kan worden gehecht, behoeft evenmin ingegaan te worden op het betoog van BPN c.s. dat de vergelijkingsprijs van de kavel Paulowna vanwege verschil in verkaveling en slechte ligging gecorrigeerd € 67,- per m² bedraagt.
Het betoog van BPN c.s. dat de transacties in Harselaar-Driehoek met als verkopers Afvalverwerking Vink B.V. en Vastgoed Harselaar Zuid B.V. niet mogen worden meegenomen omdat de gronden nog steeds niet zijn geleverd, kan niet leiden tot de door BPN c.s. gewenste verhoging van de (complex)waarde. De deskundigen hebben ter gelegenheid van de pleidooien verklaard ermee bekend te zijn dat deze percelen nog steeds niet zijn geleverd, maar zij hebben hierin geen aanleiding gezien om af te wijken van de door hen begrote (complex)waarde. Dit is begrijpelijk nu, zonder nader toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de bij die transacties overeengekomen prijs van € 35,- niet als representatief (want te laag) moet worden beschouwd.
BPN c.s. heeft verder nog aangevoerd - onder verwijzing naar de door haar overgelegde taxatierapporten - dat op grond van de residuele grondwaardeberekening een aanmerkelijk hogere (complex)prijs geïndiceerd is. Ook hierin kan BPN c.s. niet worden gevolgd. De deskundigen zijn vrij in het maken van een keuze voor een bepaalde methode van waardering. Zij hebben in dit geval gekozen voor de vergelijkingsmethode. Indien voldoende bruikbare vergelijkingstransacties voorhanden zijn, zal in het algemeen een voorkeur bestaan voor de vergelijkingsmethode, omdat - zoals de deskundigen ook hebben toegelicht - de methode van de residuele grondwaarde (aanzienlijke) ongewisheden met zich brengt. Nu in het onderhavige geval voldoende vergelijkingsobjecten voorhanden zijn in Harselaar-Driehoek en het ten zuiden daarvan gelegen bedrijventerrein Harselaar-Zuid, ligt voor de hand dat gekozen wordt voor de vergelijkingsmethode. Overigens hebben de deskundigen mede in de uitkomst van de residuele benadering zoals neergelegd in de door BPN c.s. ingebrachte taxatierapporten aanleiding gezien de complexwaarde per peildatum te begroten op een bedrag van € 40,- per m².
2.16. Gelet op het voorgaande hebben de deskundigen de door hen begrote waarde overtuigend gemotiveerd. De rechtbank zal de deskundigen daarin dan ook volgen.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de waarde van het onteigende voor BPN op een bedrag van € 220.840,- (5.521 x € 40,-) en voor GA1 op een bedrag van € 384.040,- (9.601 x € 40,-) vaststellen.
De deskundigen hebben vooropgesteld dat het noordwestelijke en oostelijke overblijvende voorafgaand aan het bestemmingsplan Harselaar-Driehoek nooit een bedrijfsbestemming hebben gehad, zodat geen sprake is van een al bestaande, als zodanig bestemde bedrijfskavel die als gevolg van de onteigening - zoals BPN c.s. heeft gesteld - een (meer) incourante vorm krijgt. In reactie op het betoog van BPN c.s. dat het tot bedrijventerrein bestemde overblijvende binnen de oksel van “de slinger” niet (goed) wordt ontsloten, hebben de deskundigen opgemerkt dat de onteigening geen effect heeft op de waarde van dit overblijvende, omdat geen sprake is van een situatie waarin eerst sprake was van een wel adequaat ontsloten terrein dat als gevolg van de onteigening minder goed wordt ontsloten.
Voor wat betreft het agrarisch bestemde overblijvende zijn de deskundigen van oordeel dat dit perceel zijn hoogste waarde ontleend aan een verwachtingswaarde, omdat per peildatum de sterke verwachting bestaat dat ook deze gronden binnen het gebied de Harselaar een bedrijfsbestemming zullen krijgen. Zij hebben erop gewezen dat de gemeente niet voor niets bereid is de grond over te nemen tegen de complexwaarde en menen dat de bestaande verwachtingswaarde als gevolg van de onteigening geen vermindering ondergaat zodat ook hier geen sprake is van waardevermindering.
BPN c.s. heeft verder aangevoerd dat de verwachting dat het agrarisch overblijvende alsnog een bedrijvenbestemming krijgt niet reëel is, omdat de gemeenteraad op 1 februari 2017 het bestemmingsplan heeft vastgesteld, waarbij - ondanks een verzoek van BPN c.s. om de grond een bedrijfsbestemming te geven - de agrarische bestemming is gehandhaafd. In reactie hierop hebben de deskundigen ter zitting opgemerkt dat het betreffende overblijvende vóór en na de onteigening een agrarische bestemming had en, ofschoon er kennelijk op dit moment geen concrete plannen zijn de grond bedrijfsmatig te bestemmen, vanwege de ligging bij bedrijventerrein Harselaar-Driehoek een (verwachtings)waarde had en heeft die duidelijk boven de agrarische waarde ligt.
BPN c.s. kan zich hiermee niet verenigen en heeft ter gelegenheid van de pleidooien onder meer aangevoerd dat zij recht heeft op een schadeloosstelling die gebaseerd is op het uitgangspunt dat zij als gevolg van de onteigening de betonfabriek niet op het onteigende heeft kunnen realiseren en dat zij de daardoor geleden schade als een redelijk ondernemer heeft gemitigeerd door vervangende gronden aan te kopen. Volgens BPN c.s. is zonder meer aannemelijk dat zij, de onteigening en het plan daarvoor weggedacht, ter plaatse de betonfabriek had kunnen realiseren en ook zou hebben gerealiseerd. Tot het moment dat “de slinger” in beeld kwam, gingen alle partijen ervan uit dat de fabriek zou worden verplaatst naar (onder meer) het onteigende. Bovendien dient aan de (volgens BPN c.s.) in 2001 en 2005 gesloten bevoegdhedenovereenkomsten - op grond waarvan de gemeente gehouden was mee te werken aan de verplaatsing van de betonfabriek - dezelfde waarde toegekend te worden als aan een vastgesteld bestemmingsplan, omdat de gemeente zich daarbij geconformeerd had aan het vaststellen van dat bestemmingsplan, aldus BPN c.s.
BPN c.s. heeft verder aangevoerd dat teruggevallen moet worden op de situatie van medio 2006, waarin alle seinen op groen stonden voor verplaatsing van de betonfabriek naar de Driehoek. Met de overweging dat de verplaatsing naar het onteigende in 2007, althans 2009, werd geblokkeerd, gaan deskundigen er volgens BPN c.s. aan voorbij dat die blokkade voortvloeit uit het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, en dat dat plan en de daarop gebaseerde bestemmingsplannen als concreet plan voor het werk waarvoor onteigend wordt, moeten worden geëlimineerd.
Zoals ook de deskundigen ter zitting hebben uiteengezet, geldt ten aanzien van exploitatie in de jurisprudentie de strenge regel dat een onteigende slechts dan aanspraak heeft op vergoeding van schade die hij lijdt doordat hij als gevolg van de onteigening een bepaalde, ten tijde van de onteigening nog niet gerealiseerde, bestemming voor bedrijfsmatige exploitatie van het onteigende niet kan realiseren, indien de omstandigheden dusdanig zijn dat zij aannemelijk maken dat de onteigende die bestemming zonder onteigening zou hebben verwezenlijkt en daaruit voordeel zou hebben getrokken (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:BB7646, HR 1 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9479). Aan dit criterium is in het onderhavige geval niet voldaan, nu voorafgaand aan de onteigening op grond van het bestemmingsplan geen mogelijkheden bestonden tot realisering van de betonfabriek op het onteigende. Gelet op de strenge maatstaf die de Hoge Raad stelt aan de vergoedbaarheid van exploitatieschade, kan BPN c.s. niet worden gevolgd in haar betoog dat erop neer komt dat aan de gestelde bevoegdhedenovereenkomsten dezelfde waarde moet worden toegekend als aan een vastgesteld bestemmingsplan.
De door BPN c.s. opgevoerde schadeposten kunnen dus niet worden aangemerkt als schade die rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening en komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
GA1 heeft in het kader van de vervroegde onteigening reeds een bedrag van € 336.035,- ontvangen, zodat de gemeente nog aan GA1 dient te betalen een bedrag van € 128.653,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij brief van 2 maart 2018 heeft mr. Van Andel gereageerd op de door mr. Wolbers opgevoerde kosten. Zij acht de omvang van de opgevoerde kosten bovenmatig hoog.
Nadat de (vervroegde) onteigening bij vonnis van 14 december 2016 is uitgesproken, zijn advocaten van Dirkzwager aanvullende werkzaamheden gaan uitvoeren. Door hen is in totaal (inclusief 6% kantoorkosten en een gering bedrag aan reiskosten) een bedrag van € 49.406,47 exclusief BTW (€ 59.781,84 inclusief BTW) gefactureerd. In eerste instantie betrof het name mr. Zeilmaker die werkzaamheden in het kader van de onteigeningsprocedures verrichtte. Voor haar zijn in totaal 83 uren tegen een uurtarief van € 330,- en (later) € 335,- exclusief BTW in rekening gebracht. Gaandeweg is mr. Hagelaar van Dirkzwager meer werkzaamheden gaan verrichten. Voor hem zijn 63,6 uren tegen een uurtarief van € 250,-, later € 255,- exclusief BTW, gedeclareerd. Voor advocaat mr. Molendijk zijn 17,2 uren gefactureerd tegen een uurtarief van eerst € 180,-, later € 185,- exclusief BTW.
Wat verder opvalt is dat mr. Wolbers ook voor andere werkzaamheden forse urenaantallen heeft opgevoerd. Zo heeft hij volgens de specificaties in september 2017 zeker zeven uren en in december ruim acht uren opgevoerd voor verzoeken om uitstel aan de deskundigen en de rechtbank.
Het kan zo zijn dat BPN c.s. de kosten feitelijk heeft beperkt doordat de twee vennootschappen zijn opgetreden met dezelfde advocaten en adviseurs, zoals BPN c.s. heeft gesteld, maar dit mocht ook van haar worden verlangd, omdat het ging om een identieke problematiek en omdat in de procedure telkens een eensluidend standpunt is ingenomen voor gedaagde partijen.
Van belang is verder dat de voor mr. Molendijk opgevoerde uren volgens de daarbij gegeven beschrijving (met name het in orde maken van producties, het controleren van stukken en producties, het verzenden van brieven en stukken) betrekking hebben op werkzaamheden die geacht moeten worden te vallen onder de kantoorkosten van 6% die in rekening zijn gebracht.
De rechtbank wijst partijen erop dat de griffier griffierecht kan naheffen. Het eventueel bij te betalen griffierecht valt onder de nakosten als bedoeld in art. 237 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en komt dus ook ten laste van de gemeente.
Nijland heeft een (relatief) laag uurtarief gehanteerd. Hij heeft 33 uren gedeclareerd, waarvan 6,5 uren voor overleg inclusief voorbereiding daarvan. Deze uren komen niet bovenmatig voor. Het is ook redelijk dat hij aanwezig was tijdens het pleidooi, omdat hij hierdoor eventuele vragen over de door hem gemaakte berekening zou kunnen beantwoorden.
De door de rechtbank benoemde deskundigen