ECLI:NL:RBGEL:2018:1773

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2147
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget voor een rolstoel en onderhoudskosten onder de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die rolstoelafhankelijk is geworden na een beroerte, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem. Eiser had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) voor de aanschaf van een rolstoel en de bijbehorende onderhoudskosten. Het college had een pgb van € 1.167,62 toegekend, wat volgens eiser onvoldoende was om een rolstoel aan te schaffen die aan zijn behoeften voldeed en om de onderhoudskosten te dekken. Eiser stelde dat het pgb in strijd was met de Wmo 2015, omdat het niet toereikend was om bij een andere zorgverlener dan de gemeente zorg in te kopen.

De rechtbank oordeelde dat de wetgever met de Wmo 2015 beoogde dat gemeenten niet verplicht zijn om een pgb toe te kennen dat hoger is dan de kosten van een maatwerkvoorziening in natura. De rechtbank stelde vast dat eiser met het toegekende pgb in staat was om de benodigde rolstoel aan te schaffen bij de gecontracteerde leverancier Welzorg en dat de kosten voor onderhoud binnen de afgesproken voorwaarden vielen. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat het pgb zodanig moet zijn dat het de keuze uit meerdere aanbieders mogelijk maakt. De rechtbank concludeerde dat het college op basis van de Wmo 2015 en de Verordening de hoogte van het pgb correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de doelmatigheidseisen die aan gemeenten zijn gesteld bij het verstrekken van pgb's en de beperkingen die de wetgever heeft opgelegd aan de keuzevrijheid van cliënten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de beslissing van het college om het pgb op deze hoogte vast te stellen, werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/2147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Vermaat),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochemte Lochem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 1.167,62 voor een handbewogen rolstoel voor incidenteel gebruik en de onderhoudskosten over een periode van 7 jaar.
Bij besluit van 13 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Dijk en J. Berendsen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een beroerte (cva) gehad en is als gevolg daarvan rolstoelafhankelijk geworden. Op 20 juli 2016 is er een melding op grond van de Wmo 2015 gedaan, omdat eiser problemen ervoer in het verplaatsen in en buiten de woning en op de plaats van bestemming. Voorafgaand aan deze melding hebben twee huisbezoeken en twee gesprekken op het zorgloket plaatsgevonden. Er heeft een rolstoelpassing plaatsgevonden in het bijzijn van een ergotherapeut en er is een programma van eisen opgesteld. Vervolgens heeft eiser een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een rolstoel ingediend. Eiser heeft bij de aanvraag aangegeven dat hij voorkeur geeft aan een pgb.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit het programma van eisen, dat in overleg met de ergotherapeut is opgesteld, is gebleken dat eiser een (semi) permanente rolstoel zonder kantelfunctie nodig heeft. Dit valt onder categorie 3 van de voorzieningen van de vaste aanbieder van verweerder, te weten Welzorg. Voor deze voorzieningen hanteert Welzorg een vaste prijs. Samen met de onderhouds- en verzekeringskosten voor een periode van 7 jaar is het totale bedrag aan kosten voor de rolstoel € 1.167,62. Op grond van het Werkafsprakenboek Welzorg kan een cliënt volgens dezelfde prijzen en condities als verweerder een hulpmiddel laten aanmeten, aanschaffen en laten onderhouden. Het was daarom voor eiser mogelijk om met het toegekende pgb een rolstoel passend binnen categorie 3 aan te schaffen bij de gecontracteerde leverancier Welzorg. Dit was zodoende de goedkoopst compenserende voorziening. De kosten voor een andere, duurdere aanbieder of leverancier dan Welzorg dient eiser uit eigen middelen te betalen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het pgb in strijd met de Wmo 2015 is bepaald op de inkoopprijs voor verweerder van rolstoelen bij de aanbieder van zorg in natura (Welzorg). Het pgb is niet toereikend, omdat eiser hiermee niet conform artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b van de Wmo 2015 en artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015, in staat wordt gesteld bij ten minste één zorgverlener daadwerkelijk de benodigde zorg in te kopen. Volgens eiser moet in deze artikelen onder ‘derde’ een ander dan de aanbieder van de gemeente worden verstaan, omdat anders de keuzevrijheid voor een pgb wordt beperkt.
4. In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
Op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 verstrekt het college, indien de cliënt dit wenst, aan de cliënt een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, wordt in de verordening in ieder geval bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 kan het college een persoonsgebonden budget weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening.
In artikel 12, derde lid, van de Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Lochem 2016 (Verordening) is bepaald dat de hoogte van het pgb door het college wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura en toereikend is voor de aanschaf daarvan. Ingevolge het vierde lid kan het bedrag worden aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, voor zover dit geen onderdeel is van het pgb.
5. De rechtbank stelt voorop dat uit de wettekst en de wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever enerzijds heeft beoogd dat een pgb toereikend moet zijn om de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken en anderzijds dat de gemeente om redenen van doelmatigheid niet is gehouden om een pgb te verstrekken dat hoger is dan de kosten die zij zou maken als een maatwerkvoorziening in natura zou worden verstrekt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget. [1] Op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015 kan verweerder het pgb weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. [2] Het voorgaande betekent dat gemeenten de hoogte van het pgb op de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura mogen maximeren, mits de belanghebbende met het pgb in staat is bij ten minste één zorgverlener daadwerkelijk de benodigde zorg in te kopen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet is gehouden om een pgb toe te kennen dat eiser in staat stelt om een keuze te maken uit verschillende aanbieders. De rechtbank verwijst naar de uitspraak de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 september 2012 [3] waarin de CRvB onder de Wmo 2007 heeft geoordeeld dat de keuzevrijheid niet inhoudt dat een pgb een zodanige hoogte moet hebben dat het de keuze uit meerdere aanbieders of leveranciers mogelijk moet maken. Dit is onder de Wmo 2015 naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De vrijheid om te kiezen voor een pgb laat onverlet dat de wetgever onder de Wmo 2015 eveneens heeft beoogd dat de gemeente uit oogpunt van doelmatigheid niet is gehouden om een pgb te verstrekken dat hoger is dan de kosten voor een maatwerkvoorziening in natura. De uitleg dat het pgb een zodanige hoogte moet hebben dat het de keuze uit meerdere aanbieders of leveranciers mogelijk moet maken, komt hiermee niet overeen. De parlementaire geschiedenis bij de Wmo 2015 biedt geen aanknopingspunten voor deze uitleg. De rechtbank overweegt dat de toelichting op het begrip ‘aanbieder’ bij artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 eerder op het tegendeel wijst. Hierin is opgenomen dat een derde die zich jegens de cliënt heeft verbonden tot het leveren van bepaalde activiteiten, diensten of zaken, die de cliënt eventueel betaalt met gebruikmaking van een persoonsgebonden budget, zich ook jegens de gemeente kan hebben verbonden tot het leveren van diensten of zaken in het kader van deze wet. [4] Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om artikel 12, derde lid, van de Verordening buiten toepassing te laten wegens strijd met de Wmo 2015 omdat hierin de keuzevrijheid van eiser zou worden beperkt. De beroepsgrond faalt.
7. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat hij met het toegekende pgb niet in staat is om een adequate rolstoel in te kopen en de kosten van het onderhoud te voldoen. Eiser acht het onvoldoende onderbouwd dat hij, als hij een hulpmiddel inkoopt bij Welzorg, ook een onderhoudscontract kan afsluiten voor een periode van 7 jaar voor een bedrag van € 172,62 aangezien bij andere aanbieders de kosten voor onderhoud aanzienlijk hoger zijn. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat een Rea Focus LX rolstoel voor eiser een passende voorziening is. De rechtbank is van oordeel dat uit de offerte van Welzorg, de werkafspraken tussen Welzorg en de gemeente en de prijsafspraken, waar de rechtbank kennis van heeft genomen, voldoende blijkt dat eiser met het pgb in staat werd gesteld een Rea Focus LX rolstoel in te kopen en een onderhoudscontract voor een periode van 7 jaar af te sluiten bij Welzorg. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om daaraan te twijfelen. De beroepsgrond faalt.
8. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015 weliswaar de mogelijkheid geeft om het pgb te weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening, maar dat daarbij in ieder geval een expliciete belangenafweging plaats moet vinden. De rechtbank overweegt hiertoe dat in de Verordening een nadere invulling is gegeven aan de kan-bepaling uit artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015. Dit is een gebonden bepaling, op grond waarvan verweerder geen ruimte heeft om een hoger pgb toe te kennen dan het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura. Dit is anders, indien het pgb niet toereikend is voor de aanschaf van een voorziening. Daarvan is gelet op overweging 7 echter geen sprake. De beroepsgrond faalt.
9. Gelet op het voorgaande kon verweerder op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015 en het bepaalde in de Verordening het pgb afwijzen voor zover dit de kostprijs van de in de situatie van eiser goedkoopst compenserende voorziening in natura te boven gaat. Eiser kan ervoor kiezen om met zijn pgb een rolstoel aan te schaffen bij een andere leverancier en de eventuele meerwaarde uit eigen middelen aan te vullen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van den Ham-Pool, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 april 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 39, 152 en 153.
2.zie Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 23.
4.zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 110.