ECLI:NL:RBGEL:2018:1743

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
C/05/325253 / HA ZA 17-432
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van Stichting Sint Jan voor Eerlijk Proces tegen Stichting Beheer & Toezicht i.z. Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 april 2018 uitspraak gedaan in een collectieve actie van Stichting Sint Jan voor Eerlijk Proces tegen Stichting Beheer & Toezicht i.z. Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk in Nederland. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de eiseres beoordeeld en vastgesteld dat de eisen van artikel 3:305a BW niet volledig zijn vervuld, met uitzondering van de breder ingestelde vorderingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres niet-ontvankelijk is in haar vordering die specifiek gericht is op de klachtbehandelingen tegen één individu, oud-bisschop [X]. De rechtbank heeft de eisen van een eerlijke procedure, zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM, besproken en geconcludeerd dat deze niet rechtstreeks van toepassing zijn op de klachtprocedures van de Klachtencommissie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Klachtencommissie in de behandelingen van de klachten tegen [X] onzorgvuldig heeft gehandeld, met name in de beoordeling van de bewijsvoering en de toepassing van de onschuldpresumptie. De rechtbank heeft de vorderingen van Stichting Sint Jan afgewezen, maar heeft wel erkend dat de werkwijze van de Klachtencommissie op enkele punten niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, aangezien beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/325253 / HA ZA 17-432
Vonnis van 18 april 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING SINT JAN VOOR EERLIJK PROCES,
gevestigd te Simpelveld,
eiseres,
advocaat mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING BEHEER & TOEZICHT I.Z. SEKSUEEL MISBRUIK IN DE R.-K. KERK IN NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna Stichting Sint Jan en Stichting B&T genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2017
- het verkort proces-verbaal van comparitie van 25 januari 2018
- de conform de afspraak ter comparitie achteraf aan de rechtbank en de wederpartij toegestuurde beknopte spreekaantekeningen van de advocaten van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Sinds het einde van de twintigste eeuw is er wereldwijd uitgebreide berichtgeving over seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk (verder: de R.-K. Kerk), welk misbruik zich vooral afspeelde in de jaren vijftig tot en met tachtig van de vorige eeuw. Nadat al eerder sporadisch berichten in de media waren verschenen over seksueel misbruik in ook de Nederlandse Rooms-Katholieke kerkprovincie, volgden vanaf begin 2010 het ene na het andere bericht over misbruik, en het niet naar buiten brengen van dit misbruik door de verantwoordelijken in de R.-K. Kerk. Daarop hebben de Nederlandse Bisschoppenconferentie (de Bisschoppenconferentie) en de Konferentie Nederlandse Religieuzen (de KNR) de zogenoemde commissie-Deetman opdracht gegeven een onafhankelijk onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden van seksueel misbruik van minderjarigen die werden toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van instellingen en parochies binnen de Room-Katholieke kerkprovincie, waaronder ook inbegrepen de ordes en congregaties die lid zijn van de KNR.
2.2.
Op 9 december 2010 heeft de commissie-Deetman een tussenadvies uitgebracht. In dit tussenadvies heeft de commissie-Deetman vastgesteld dat de bestaande instelling waar slachtoffers met klachten terecht konden, de publieke kerkelijke rechtspersoon van de R.-K. Kerk ‘Hulp & Recht’, niet slagvaardig kon optreden en dat haar organisatievorm transparantie en verantwoording in de weg stond. De commissie-Deetman heeft aanbevelingen gedaan voor een nieuwe organisatie met een beter bij de taken passende benaming. Vervolgens hebben de Bisschoppenconferentie en de KNR op 28 september 2011 Stichting B&T opgericht als rechtsopvolger van Hulp & Recht ter voortzetting van haar werkzaamheden. Stichting B&T is geen kerkelijke instelling, maar een stichting naar burgerlijk recht.
2.3.
De statutaire doestellingen van Stichting B&T zijn het verwerken van de meldingen, doorverwijzen naar adequate hulp, behandelen van klachten en verstrekken van schadeloosstellingen. Voor de behandeling van de klachten heeft Stichting B&T een klachtencommissie ingesteld, genaamd de Klachtencommissie voor seksueel misbruik in de R.-K. Kerk (verder: de Klachtencommissie). In de statuten is vastgelegd dat de Klachtencommissie een onafhankelijk opererend orgaan is, dat een procedureregeling wordt vastgesteld, dat de uitspraak het karakter heeft van een niet-vrijblijvend advies aan de desbetreffende diocesane bisschop respectievelijk hogere overste van het religieus instituut en dat de uitspraken van de Klachtencommissie en de daarop gevolgde besluiten van de bedoelde kerkelijke gezagsdragers geanonimiseerd worden gepubliceerd op de website van de Klachtencommissie.
2.4.
De voor dit geding relevante bepalingen van de Procedure Klachtencommissie Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk, zoals vastgesteld op 5 oktober 2011 en gewijzigd per 1 juli 2014 en per 30 oktober 2014, verder ook wel de Procedureregels te noemen, luiden:
PREAMBULE:
Overwegende
- - dat het seksualiseren van kerkelijke afhankelijkheidsrelaties ontoelaatbare en ernstige schade kan berokkenen aan de lichamelijke en geestelijke integriteit van degenen die een beroep doen op geestelijke ondersteuning van de kant van de R.-K. Kerk;
- dat seksueel misbruik door personen die werkzaam zijn in de R.-K. Kerk ernstige schade berokkent aan de voorbeeldfunctie en het gezag van de R.-K. Kerk;
- dat het wenselijk is klachten over seksueel misbruik door deze personen op zorgvuldige, uniforme en onafhankelijke wijze te onderzoeken, zodat tegen deze personen passende maatregelen worden getroffen en de slachtoffers van het misbruik in aanmerking kunnen komen voor een financiële genoegdoening;
(…)
Art. 1 Reikwijdte en typering seksueel misbruik
1.1.
Deze procedure is van toepassing, indien iemand een klacht heeft ingediend inzake seksuele gedragingen jegens haar of hem
a. door iemand die betaald of onbetaald als functionaris van een kerkelijke instelling van de
R.-K. Kerkprovincie van Nederland werkzaam is dan wel werkzaam was;
b. door iemand die op basis van een zending of opdracht van een kerkelijke gezagsdrager van de R.-K. Kerkprovincie van Nederland in een burgerlijke instelling werkzaamheden verricht of heeft verricht;
c. door clerici die geïncardineerd zijn of zijn geweest in een bisdom van de R.-K. Kerkprovincie van Nederland of anderszins daarin zijn opgenomen of opgenomen zijn geweest, gedurende de betreffende misbruikperiode;
d. door hen die lid zijn of zijn geweest van een in Nederland gevestigd instituut van gewijd leven of sociëteit van apostolisch leven.
1.3.
Onder seksueel misbruik wordt verstaan iedere gedraging waarbij iemand onder dwang of in een afhankelijkheidsrelatie seksuele handelingen moet verrichten ofwel ondergaan ofwel daarvan toeschouwer moet zijn, dan wel seksueel getinte toenaderingen of uitlatingen in welke vorm dan ook moet dulden. Onder dwang wordt onder meer begrepen: fysiek geweld of dreiging daarmee, psychische druk, intimidatie en/of chantage. Verder wordt onder seksueel misbruik
ook verstaan het maken van seksueel getint beeldmateriaal van iemand en het gebruiken en doorgeven daarvan.
Art. 2 Klager
2.1.
Iemand die stelt dat hij of zij slachtoffer is van seksueel misbruik overeenkomstig art. 1, derde lid, verder te noemen klager, kan tot 1 mei 2015 een klacht indienen bij de Klachtencommissie.
(…)
Art. 3 Klaagschrift
3.1.
De klager dient bij de griffie een door hem, de juridisch adviseur of zijn raadsman ondertekend klaagschrift in. Bij het klaagschrift worden afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken gevoegd. De griffie van de Klachtencommissie stelt de voorzitter van de
Klachtencommissie in kennis van het ontvangen klaagschrift.
3.2.
Het klaagschrift omvat ten minste:
- de opgave van de naam, voornamen en geboortedatum van de klager;
- de opgave van de naam van de aangeklaagde en zo mogelijk verdere gegevens van degene tegen wiens of wier gedragingen de klacht is gericht; verder te noemen aangeklaagde;
- - de beschrijving van de klacht, omstandigheden en feiten waarop deze berust.
3.4. 1.
Met de ontvangst van het klaagschrift door de voorzitter begint de
procedure.
3.4.2.
De voorzitter van de Klachtencommissie stelt voorlopig vast welke kerkelijke gezagsdrager(s) voor de aangeklaagde aansprakelijk is (zijn).
3.5.
De griffie zorgt dat na de de ontvangst van het klaagschrift een afschrift daarvan en een afschrift van de bijlagen aan aangeklaagde worden toegezonden en informeert de kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde aangaande de ingediende en aanvaarde klacht.
(…)
Art. 4 Aangeklaagde overleden of niet vindbaar
4.1.
Indien de aangeklaagde is overleden of niet vindbaar is, wordt het klaagschrift gezonden aan de kerkelijke gezagsdrager van wie het aannemelijk is dat hij het kerkelijk gezag over de aangeklaagde heeft uitgeoefend of uitoefent.
(…)
Art. 8 Verweerschrift
8.1.
Binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift van het klaagschrift met de bijlagen aan de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager dient de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager een verweerschrift of in geval van (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager een inhoudelijke reactie, in bij de griffie. Hierbij dienen alle afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken te worden meegezonden.
(…)
Art. 11 Samenstelling van de kamer
11.1.
De voorzitter stelt na ontvangst van het in art. 8 bedoelde verweerschrift de kamer samen die de klacht behandelt en wijst de voorzitter van de kamer aan.
11.2.
De kamer neemt besluiten bij gewone meerderheid van stemmen.
11.3.
In gevallen waarin deze procedure niet voorziet is de kamer bevoegd om voort te gaan met inachtneming van de algemeen aanvaarde beginselen van procesrecht en billijkheid.
Art. 12 Onderzoek
12.1.
De voorzitter van de Klachtencommissie kan voorafgaand aan de zitting een griffier, een lid of plaatsvervangend voorzitter van de Klachtencommissie benoemen voor het instellen van een onderzoek. Dit onderzoek kan inhouden een onderzoek naar de feiten, het horen van de klager, de aangeklaagde, de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager, derden en/of van getuigen en deskundigen. De klager, de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager worden hiervan in kennis gesteld. Zij ontvangen voorafgaand aan de zitting van de kamer een afschrift van elk rapport. Hierop kunnen de klager, de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager desgewenst binnen twee weken schriftelijk reageren. Een afschrift van de schriftelijke reactie wordt door de griffie aan de wederpartij toegezonden.
12.2.
Indien de voorzitter van de Klachtencommissie zulks ter beslissing van de zaak nodig acht, kan hij in het kader van het onderzoek als bedoeld in het vorige lid besluiten om de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde te verzoeken om inzage te
geven in het dossier en/of het archief betreffende de aangeklaagde en daarvan afschriften te verstrekken. De (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdragers zijn gehouden hieraan hun medewerking te verlenen.
12.3.
De bevoegdheid van de voorzitter van de Klachtencommissie zoals neergelegd in het eerste en het tweede lid komt vanaf het moment dat een zaak is toebedeeld aan een kamer ook toe aan de voorzitter van de kamer. Deze kan daartoe de griffier of een lid van die kamer benoemen.
Art. 13 Vaststellen van de zittingsdag
13.1.
Behoudens bijzondere omstandigheden, waaronder begrepen een vooronderzoek als bedoeld in art. 12, of behoudens verlenging van de termijn door de voorzitter van de Klachtencommissie, wordt binnen dertig dagen na ontvangst van het verweerschrift mededeling gedaan van de plaats, de dag en het uur waarop de behandeling van de klacht zal plaatsvinden.
(…)
Art. 16 Zitting van de kamer
16.1.
De zitting van de kamer is niet openbaar.
16.2.
Op verzoek van de klager, de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager kan de voorzitter van de kamer bepalen dat de klager en de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager buiten elkaars tegenwoordigheid worden gehoord.
16.3.
Tijdens de zitting wordt aan de klager, de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager de gelegenheid gegeven:
a. hun belangen voor te dragen of te doen voordragen;
b. getuigen en deskundigen te doen horen, voor zover de kamer dat ter beoordeling van de zaak nodig acht.
16.4.
Indien de kamer zulks ter beoordeling van de zaak nodig acht, kunnen getuigen en deskundigen ter zitting worden gehoord. Indien de kamer van deze bevoegdheid gebruik maakt, doet de voorzitter hiervan mededeling aan de klager, de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager.
(…)
Artikel 18 Advies
18.1.
Tenzij de kamer heeft besloten tot een nader onderzoek als bedoeld in artikel 17 stelt de kamer binnen zes weken een schriftelijk en met redenen omkleed advies op ten behoeve van de kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde. (…)
18.2.
Het advies als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld in een voltallige vergadering van de kamer. De kamer baseert zich op het klaagschrift en het verweerschrift, de daarbij overlegde stukken, alsmede op de stukken en/of rapporten die aan het dossier zijn toegevoegd en op hetgeen de klager, de aangeklaagde of de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager alsook eventuele getuigen en deskundigen op de zitting ter toelichting hebben aangedragen.
18.3.
Het advies als bedoeld in het eerste lid bevat in elk geval een korte weergave van de feiten en een beoordeling daarvan.
18.4.
Het advies omvat een gemotiveerd oordeel over de gegrondheid van de klacht.
18.5.
Het advies wordt door de voorzitter van de kamer binnen twee weken nadat het is vastgesteld bij aangetekend schrijven aan de kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde, en aan de klager en de aangeklaagde gezonden.
18.6.
Van het advies vindt geanonimiseerde publicatie plaats.
Artikel 19
19.1.
Indien de beslissing van de kamer inhoudt dat de klacht gegrond is kan zij, afhankelijk van de ernst van de feiten en met inachtneming van alle omstandigheden aan de kerkelijk gezagsdrager van de aangeklaagde, adviseren:
a. de aangeklaagde te waarschuwen, te vermanen of te berispen;
b. een bestuurlijke maatregel jegens aangeklaagde te nemen;
c. een canoniek strafproces tegen aangeklaagde aan te spannen;
d. nadere maatregelen te nemen om seksueel misbruik door aangeklaagde te voorkomen;
e. ondersteuning te verlenen voor direct bij het seksueel misbruik betrokken personen, zoals onder meer de klager, de naaste familieleden van de klager, de parochie, de religieuze gemeenschap en de collega’s van aangeklaagde.
19.2.
Indien het besluit van de kamer inhoudt dat de klacht ongegrond is, kan zij aan de kerkelijk gezagsdrager van de aangeklaagde adviseren inzake de te nemen maatregelen om de aangeklaagde met inachtneming van de omstandigheden volledig in zijn of haar recht te doen herstellen.
19.3.
Indien de klacht gegrond dan wel ongegrond wordt geoordeeld kan de kamer daaraan een nader advies verbinden dat haar geraden voorkomt.
19.4.
De voorzitter van de Klachtencommissie ziet erop toe dat de klager wordt geïnformeerd over de mogelijkheid tot financiële genoegdoening.
Art. 20 Bezwaar
20.1.
Tegen het advies als bedoeld in artikel 18 en 19 kan door de klager en de aangeklaagde alsmede door de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde binnen twee weken na de datum van ontvangst schriftelijk bezwaar worden ingediend indien hij of zij van oordeel is dat een algemeen beginsel van behoorlijke klachtenbehandeling niet in acht is genomen.
20.2.
Voor de behandeling van het bezwaar wijst de voorzitter een bijzondere kamer aan bestaande uit drie (plaatsvervangende) voorzitters. Hij wijst tevens de voorzitter van die bijzondere kamer aan.
Van de kamer maakt in ieder geval geen deel uit de voorzitter van de kamer die het advies heeft gegeven.
20.3.
De bijzondere kamer kan de klager en de aangeklaagde alsmede de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde alsook de leden van de kamer die het advies heeft gegeven, horen.
20.4.
De bijzondere kamer doet binnen zes weken na indiening van het bezwaarschrift uitspraak over de ontvankelijkheid en gegrondheid van het bezwaar. Die termijn kan éénmaal met zes weken worden verlengd. De beslissing wordt aan de klager, de aangeklaagde en de (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde gezonden.
20.5.
Indien het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de klacht opnieuw behandeld door een kamer in een andere samenstelling dan de kamer die het advies heeft gegeven waartegen het bezwaar was gericht. Daartoe wordt het dossier, zonder dat advies, in handen gesteld van de
voorzitter van de nieuwe kamer. Tegen het advies van deze kamer kan geen bezwaar worden ingediend of beroep worden ingesteld.
Artikel 21 Afronding van de procedure
21.1.
Binnen dertig dagen nadat de kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde het besluit tot al dan niet gegrondverklaring van de klacht en het advies betreffende de op basis van de gegrondverklaring van de klacht te nemen maatregelen van de Klachtencommissie heeft
ontvangen stelt hij de klager en de aangeklaagde schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte van de beslissing die hij naar aanleiding daarvan genomen heeft.
21.2.
Indien de kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde voornemens is van het advies van de Klachtencommissie af te wijken, dient hij tevoren hieromtrent overleg te hebben met de voorzitter van de Klachtencommissie.
21.3.
In zijn beslissing geeft de kerkelijke gezagsdrager van de aangeklaagde aan op welke wijze tegen zijn beslissing bezwaar of beroep kan worden aangetekend en de daarvoor geldende termijnen overeenkomstig de canones 1732 - 1739 van het Wetboek van Canoniek Recht.
21.4.
De voorzitter van de kamer ontvangt een afschrift van de beslissing als bedoeld in het eerste lid.
21.5.
Van de beslissing vindt geanonimiseerde publicatie plaats.
Artikel 22 Herziening
22.1.
Herziening van een - al dan niet na bezwaar bekrachtigd of opnieuw gegeven - advies kan worden verzocht omdat en indien gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden dan wel van feiten of omstandigheden die om andere redenen bij het eerdere advies niet in aanmerking zijn genomen.
22.2.
Een verzoek tot herziening wordt gericht aan de voorzitter van de Klachtencommissie en vermeldt de nieuwe feiten en/of omstandigheden die bij de eerdere beoordeling van de klacht niet in aanmerking zijn genomen.
22.3.
Voor de beoordeling van het verzoek tot herziening wijst de voorzitter een bijzondere kamer aan bestaande uit drie (plaatsvervangende) voorzitters. Hij wijst tevens de voorzitter van die bijzondere kamer aan.
22.4.
De voorzitter van de bijzondere kamer heeft de bevoegdheid van de voorzitter zoals neergelegd in artikel 12.
22.5.
De bijzondere kamer kan zowel derden horen alsook degenen die de klager, de aangeklaagde of (gemachtigde van de) kerkelijke gezagsdrager waren in de procedure die heeft geleid tot het advies waarvan herziening wordt gevraagd.
22.6.
De bijzondere kamer doet binnen zes weken na indiening van het verzoek tot herziening, of, indien ze een hoorzitting houdt, zes weken na die hoorzitting, uitspraak over de gegrondheid van het verzoek. Deze termijn kan éénmaal met zes weken worden verlengd. Artikel 18 vijfde
lid is van overeenkomstige toepassing.
22.7.
Indien de bijzondere kamer het verzoek tot herziening gegrond verklaard wordt de zaak opnieuw behandeld door een van de gewone kamers van de Klachtencommissie. De eventuele stukken die zijn gewisseld in de herzieningsprocedure alsmede de uitspraak van de bijzondere kamer maken deel uit van het dossier bij de nieuwe behandeling.
22.8
Een verzoek tot herziening van een - al dan niet na bezwaar bekrachtigd of opnieuw gegeven - advies van de Klachtencommissie kan worden gedaan tot uiterlijk zes maanden na de datum waarop de Klachtencommissie haar laatste advies naar aanleiding van een klaagschrift heeft uitgebracht. (opmerking rechtbank: dit artikellid is bij de wijziging per 1 juli 2014 ingevoerd
)
Artikel 23
23.1.
De leden van de Klachtencommissie en de griffier zijn aan een strikte geheimhouding gebonden.
(…)
2.5.
Op de website van de Klachtencommissie formuleert zij als haar uitgangspunten, onder meer, dat het slachtoffer centraal staat in de procedure, niet de (vermoedelijke) dader, dat het belang en de opvatting van de slachtoffers doorslaggevend zijn, dat verjaring en het overleden zijn van de vermoedelijke dader geen beletsel zijn en dat geen formeel-juridisch bewijsrecht geldt, maar de vraag of de klacht aannemelijk is.
2.6.
Tot eind oktober 2016 hebben zich in totaal 3.678 slachtoffers gemeld, waarvan er 2.060 daadwerkelijk een klacht hebben ingediend. Een aantal klachten is daarna ingetrokken en in een aantal zaken is een schikking getroffen. Uiteindelijk heeft de Klachtencommissie bijna duizend klachten gegrond verklaard en 311 niet gegrond. In totaal is ruim 30 miljoen euro aan compensatie uitgekeerd. Inmiddels heeft de Klachtencommissie haar laatste advies uitgebracht en zijn de in de bovenbedoelde klachtprocedureregeling gegeven termijnen voor indiening van nieuwe klachten en herzieningsverzoeken verstreken.
2.7.
Stichting Sint Jan is op 6 april 2016 opgericht. Haar statutaire doestelling is:
a.
a) het bijdragen aan eerlijke en rechtvaardige klachtprocedures, waarbij medewerkers van de Rooms-Katholieke Kerk (hierna: de Kerk) zijn betrokken;
b) het voorkomen, aankaarten en bestrijden van lichtvaardige aantijging, verdachtmaking, smaad en laster van medewerkers van de Kerk;
c) het (doen) bevorderen van herstel van eer en goede naam van levende en overleden medewerkers van de Kerk wier eer en goede naam zijn aangetast zonder een daaraan voorafgaand eerlijk proces;
d) en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
In de statuten is bepaald dat Stichting Sint Jan haar doel onder meer tracht te bereiken door:
a.
a) het (doen) ondersteunen van beklaagden in procedures bij de rechter, arbiter of mediator;
b) het controleren en/of monitoren van de eerlijke rechtsgang bij klachtprocedures tegen medewerkers van de Kerk;
c) het voeren van rechtsgedingen voor zich, als lasthebber van derden en het instellen van rechtsvorderingen strekkende tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, zoals bedoeld in artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;
d) het geven van advies;
alles in de ruimste zin van het woord.
Voorts is bepaald dat de stichting het algemeen nut beoogt en dat zij geen winstoogmerk heeft.
2.8.
Stichting Sint Jan is opgericht naar aanleiding van de onderzoeken door de Klachtencommissie en de adviezen die zij op grond van deze onderzoeken heeft uitgebracht op 11 februari 2014, volgend op twee klachten die successievelijk in 2011 en 2013 zijn ingediend tegen oud-bisschop [X] wegens seksueel misbruik van minderjarige jongens. Oud-bisschop monseigneur [X] (hierna: [X] ) is overleden op 24 juni 2013.
2.9.
De eerste klacht, met zaaknummer 2011-T390, werd bij de Klachtencommissie ingediend op 2 september 2011. De klacht van deze klager, betrof seksueel misbruik door [X] in de jaren 1958/1959, toen [X] kapelaan was in de parochie van deze klager, die toen 9 en 10 jaar oud was.
De Klachtencommissie heeft op 23 januari 2012 uitspraak gedaan.
2.10.
In deze uitspraak staat onder de omschrijving van de klacht dat klager bij [X] moest langsgaan om brieven af te geven, dat [X] hem op een keer op schoot trok, hem betastte en met zijn hand in klagers onderbroek zat om met zijn penis te spelen, dat [X] naderhand verder ging in zijn gedrag. Zo moest klager [X] aftrekken, waarbij [X] meermalen een orgasme kreeg, en heeft [X] ook een keer de penis van klager in zijn mond genomen. Daarnaast heeft [X] ook meerdere keren getracht om met zijn penis anaal bij klager binnen te dringen. Steeds opnieuw kreeg klager op het hart gedrukt dat hij niets erover mocht vertellen.
De Klachtencommissie beschrijft in haar uitspraak dat de klacht ter kennis van [X] is gebracht en dat deze via zijn advocaat aan de Klachtencommissie een proces-verbaal van aangifte bij de politie wegens smaad heeft toegestuurd. Verder vermeldt de uitspraak dat de klacht door de Klachtencommissie op 28 november 2011 is behandeld op een besloten zitting, waarbij de klager, bijgestaan door een juridisch adviseur, is gehoord, maar [X] en zijn advocaat niet zijn verschenen. In de uitspraak staat dat klager ter zitting heeft aangevuld dat het niet bij een poging tot penetratie was gebleven, maar dat [X] in die periode klager ook tot tweemaal toe heeft gepenetreerd.
Volgens de uitspraak is de behandeling op die zitting aangehouden teneinde klager in de gelegenheid te stellen om nader steunbewijs te leveren, hetgeen zijn juridisch adviseur heeft gedaan bij brieven van 12 december 2011 en 5 januari 2012, waarbij in totaal drie schriftelijke verklaringen zijn ingebracht.
Vervolgens heeft de Klachtencommissie op 23 januari 2012 einduitspraak gedaan. De beslissing, ‘Het advies’ genoemd, luidt: “
Op grond van het vorenstaande kan de Klachtencommissie niet adviseren aan het Bisdom Roermond de klacht gegrond te verklaren”.
2.11.
De Klachtencommissie heeft die uitspraak als volgt gemotiveerd:
4. De beoordeling
4.1.
Van toepassing is de Procedure bij klachten van seksueel misbruik (verder de
Procedure). Volgens artikel 2.1 van de Procedure moet onder seksueel misbruik worden verstaan iedere gedraging waarbij een ander onder dwang of in een afhankelijkheidssituatie
seksuele handelingen moet uitvoeren of ondergaan dan wel seksueel getinte toenaderingen of uitlatingen in welke vorm dan ook moet dulden waardoor de geestelijke en/of lichamelijke
integriteit wordt geschonden Onder dwang kan onder meer begrepen worden: fysiek geweld
of de dreiging daarmee, psychische druk, intimidatie en/of chantage.
4.2
Niet ter discussie staat dat de door klager gestelde feiten moeten worden
gekwalificeerd als seksueel misbruik in de zin van artikel 2.1 van de Procedure.
4.3
De verklaring van klager is op de Klachtencommissie oprecht overgekomen. Echter bij de beoordeling van een klacht is voor de K1achtencommisse uitgangspunt dat zij niet uitsluitend kan afgaan op de verklaring van één klager. Het is een elementair rechtsbeginsel dat iemand niet wordt veroordeeld op grond van één enkele verklaring. Dit elementaire rechtsbeginsel moet ook in deze procedure in acht worden genomen.
4.4
In de thans voorliggende zaak zijn geen feiten of omstandigheden aan het licht
gekomen die de verklaring van klager ondersteunen. Door klager en zijn gemachtigde mr.
Cremers zijn verklaringen overgelegd van een zus en van twee broers van klager die
weliswaar gerede twijfel oproepen ten aanzien van feiten zoals door aangeklaagde tegenover de politie verklaard in zijn aangifte, maar die geen steun verlenen aan het gestelde seksueel misbruik door aangeklaagde.
De Klachtencommissie wil niet nalaten op te merken dat zij van oordeel is dat in de gegeven
omstandigheden de reactie van aangeklaagde op de klacht door aangifte te doen wegens
smaad, van weinig respect voor klager getuigt, temeer nu blijkens de verklaringen van de zus en broers ook nog gerede twijfel bestaat aan een aantal feiten zoals die door aangeklaagde aan de opsporingsambtenaar zijn voorgehouden ter onderbouwing van zijn aangifte.
Deze feiten hebben echter geen betrekking op het seksueel misbruik als zodanig, maar op het feit dat wel degelijk aannemelijk is dat klager brieven van zijn vader naar aangeklaagde moest brengen en dat aangeklaagde hij hen thuis kwam. De verklaringen van de zus en broers kunnen dan ook niet worden aangemerkt als steunbewijs voor seksueel misbruik.
Door mr. Cremers is voorts aangevoerd dat de zaak met kenmerk 2010 T 023 als steunbewijs dient te worden aangemerkt. In die zaak is de klacht echter niet-ontvankelijk verklaard en is de Klachtencommissie derhalve niet toegekomen aan de vraag of aannemelijk is dat aangeklaagde de gestelde gedragingen ook daadwerkelijk heeft gepleegd. Ook genoemde zaak met kenmerk 2010 T 023 kan daarom niet dienen als steunbewijs voor de aannemelijkheid van het seksueel misbruik van klager door aangeklaagde.
4.5
Gelet op bovenstaande overwegingen heeft de Klachtencommissie moeten vaststellen dat voor de feiten die klager heeft gesteld onvoldoende bewijs is gevonden, zodat de klacht niet gegrond kan worden verklaard, waarmee overigens bepaald niet gezegd wil zijn dat de door klagen gestelde feiten niet waar zouden zijn.
2.12.
Tegen deze einduitspraak is geen bezwaar ingediend binnen de daarvoor in de Procedureregels gegeven termijn.
2.13.
Ruim een jaar later heeft de bijzondere kamer van de Klachtencommissie bij beslissing van 28 juni 2013, enkele dagen na het overlijden van [X] , een verzoek tot herziening van de klager gegrond verklaard en bepaald dat de zaak opnieuw wordt behandeld. Deze uitspraak is door partijen niet overgelegd, maar door de rechtbank tijdens de (schorsing van de) behandeling van de zaak van de openbare website van de Klachtencommissie gedownload en uitgeprint. Dit is op de comparitie aan partijen medegedeeld.
2.14.
In deze uitspraak tot heropening staat dat de gemachtigde van de klager (in de heropeningsprocedure verzoeker genoemd) bij schrijven van 26 april 2013 namens klager om herziening van het advies heeft gevraagd en dat dit verzoek op 24 mei 2013 achter gesloten deuren is behandeld door de bijzondere kamer. In de uitspraak staat niet dat het verzoek om herziening aan [X] , die toen nog leefde, en/of aan zijn toenmalige kerkelijk gezagsdrager ter kennis is gebracht en dat is volgens de verklaring van het ter comparitie aanwezige hoofd Meldpunt Misbruik RKK ook niet gebeurd.
De uitspraak vermeldt dat als grond voor het verzoek om herziening is aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, waartoe de gemachtigde heeft verwezen naar het als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd formulier “Toestemming gebruik melding als steunbewijs” in de zaak met zaaknummer 2012-T890 (4) waarin eveneens over seksueel misbruik door [X] wordt geklaagd. De bijzondere kamer motiveert haar beslissing tot gegrondverklaring van het verzoek tot herziening en heropening van de zaak als volgt:
3. De beoordeling
Ingevolge het bepaalde in artikel 22.1 van de nieuwe Procedure is herziening van een advies mogelijk omdat en indien is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden dan wel van feiten of omstandigheden die om andere redenen bij het eerdere advies niet in aanmerking zijn genomen.
De bijzondere kamer heeft kennis genomen van de inhoud van het klachtdossier, het
uitgebrachte advies van 23 januari 2013 (bedoeld zal zijn: 23 januari 2012, opmerking rechtbank
) en voornoemd formulier “Toestemming gebruik melding als steunbewijs” in de zaak met zaaknummer 2012-T890 (4).
De bijzondere kamer is van oordeel dat, indien de KLAC ten tijde van het tot stand komen
van het advies van 23 januari 2013 bekend was geweest met het hiervoor genoemd formulier “Toestemming gebruik melding als steunbewijs” in de zaak met zaaknummer 2012-T890 waarin eveneens over seksueel misbruik door aangeklaagde wordt geklaagd, het niet uitgesloten moet worden geacht dat de KLAC een ander advies zou hebben uitgebracht.
Gelet op het vorenstaande zal de bijzondere kamer het verzoek gegrond verklaren en bepalen dat de zaak opnieuw wordt behandeld.
De bijzondere kamer merkt op dat de zaak dus opnieuw zal worden behandeld. Klager mag op voorhand niet de conclusie trekken dat zijn klacht op grond van de nieuwe stukken gegrond zal worden verklaard. Dit is ter beoordeling van de KLAC die de zaak opnieuw zal behandelen.
2.15.
Vervolgens heeft de Klachtencommissie, in een andere samenstelling, de klacht opnieuw behandeld en bij uitspraak van 11 februari 2014 een nader advies gegeven, inhoudend dat zij de bisschop van Roermond adviseert de klacht gegrond te verklaren, voor zover het misbruik bestond uit het strelen van de penis van klager door [X] , en voor het overige de klacht niet gegrond te verklaren.
In deze uitspraak wordt vermeld dat de nieuwe behandeling heeft plaatsgevonden op een besloten zitting op 15 januari 2014, waarbij klager met zijn echtgenote was verschenen, bijgestaan door zijn juridisch adviseur, en waarbij ook de vicaris-generaal van het bisdom Roermond was verschenen. De klacht werd opnieuw beschreven in gelijke bewoordingen, met dien verstande dat is toegevoegd dat klager op de zitting van 15 januari 2014 nog heeft toegevoegd dat [X] hem drie- of viermaal heeft gepenetreerd.
De motivering voor het nieuwe advies is, na gelijksoortige overwegingen over wat onder seksueel misbruik moet worden verstaan en dat de door klager gestelde feiten als zodanig moeten worden gekwalificeerd, de volgende:
4.3.
Er zijn meer dan 50 jaren verstreken sedert de feiten die klager aangeklaagde verwijt
zich hebben afgespeeld. Alleen al door het tijdsverloop en het overlijden van aangeklaagde zijn deze feiten niet meer in detail te onderzoeken.
Wél is voor de Klachtencommissie aannemelijk geworden dat klager seksueel is misbruikt door aangeklaagde, voor zover het misbruik bestond uit het strelen van de penis van klager door aangeklaagde.
De Klachtencommissie is hiervan overtuigd geraakt door de authentieke wijze waarop en de details waarmee klager zijn verhaal in zijn klaagschrift heeft beschreven en ter zitting heeft verteld.
Voorts heeft de Klachtencommissie kennisgenomen van de zaak met zaaknummer 2012-T890 (4) waarin eveneens over seksueel misbruik door aangeklaagde wordt geklaagd, bestaande uit het strelen van de penis van de klager door aangeklaagde.
Een en ander in onderling verband en samenhang bezien ondersteunt naar het oordeel van de Klachtencommissie voldoende de aannemelijkheid van het seksueel misbruik van klager door aangeklaagde, voor zover het misbruik bestond uit het strelen van de penis van klager door aangeklaagde.
Klager heeft voorts aangegeven dat het seksueel misbruik verder is gegaan dan hiervoor omschreven. Voor deze verdergaande handelingen is echter onvoldoende steunbewijs gevonden, zodat de klacht van klager wat dit betreft niet gegrond kan worden verklaard, waarmee overigens bepaald niet gezegd wil zijn dat de door klager gestelde handelingen niet waar zijn.
De Klachtencommissie acht het verweer niet aannemelijk, dat aangeklaagde zich klager niet kan herinneren en dat hij nimmer brieven van de vader van klager heeft ontvangen, nu uit verklaringen van familieleden van klager blijkt, dat aangeklaagde regelmatig de familie van klager bezocht en dat ook andere familieleden wel eens brieven van hun vader naar aangeklaagde moesten brengen.
4.4.
Het behoeft geen betoog dat het seksueel misbruik door aangeklaagde met gebruik
making van misbruik van gezag en in een afhankelijkheidsrelatie hoogst kwalijk is
geweest.
4.5.
Gelet op het feit dat aangeklaagde niet meer in leven is, kunnen tegen hem geen
maatregelen meer worden genomen.
2.16.
De tweede klacht, die met zaaknummer 2012-T890 (4), werd op 29 april 2013 bij de Klachtencommissie ingediend. Anders dan bij de eerste klacht, is hiervan in dit geding het klaagschrift met bijlagen wel overgelegd. Een van die bijlagen is een door de vorige klager ondertekend formulier “Toestemming gebruik melding /klacht als steunbewijs” d.d. 17 april 2013, waarin verwezen wordt naar het dossier met zaaknummer 2011-T390. Deze tweede klacht werd eveneens op 15 januari 2014 op een besloten zitting behandeld, zulks in dezelfde samenstelling. Volgens de uitspraak is deze klager daarbij verschenen, bijgestaan door een (andere) juridisch adviseur, evenals de vicaris-generaal namens het bisdom Roermond.
2.17.
Hier is de klacht, samengevat, als volgt omschreven. Klager heeft in de periode 1959-1961 op het [jongenspensionaat] gezeten. Hij is daar mishandeld en seksueel misbruikt. Een priester van [seminarie A] heeft kort na Pinksteren 1961 [jongenspensionaat] bezocht. Klager moest bij de priester komen voor voorlichting. Hij had een pregnant scheefgetrokken gezicht en mond. Hij vertelde dat hij van [seminarie A] was. Klager moest voor hem staan. Na algemene vragen over school vroeg hij of klager al natte dromen had. Vervolgens zei hij dat klager zijn broek en onderbroek moest uittrekken. Klager stond naakt voor hem met alleen zijn hemd aan. De priester van [seminarie A] nam klager bij zijn hand en trok hem naar zich toe. Met beide handen omsloot hij klagers bovenbeen alsof hij de omvang ervan wilde meten. Dat deed hij steeds hoger en hoger tot zijn handen het geslachtsdeel van klager raakten. De priester van [seminarie A] begon klager te strelen en vertelde over gevoelens van liefde en zaadlozingen. Klager zat naakt op zijn been. De priester van [seminarie A] ging door en streelde klager verder, vertelde dat iedereen wel eens natte dromen had en dat klager daar niet over hoefde te liegen. De priester van [seminarie A] hield plotseling in en gebood klager zich weer aan te kleden.
Jaren later zag klager in de Limburgse krant een foto van Bisschop [X] . Toen wist klager direct en zonder twijfel dat de bewuste priester van [seminarie A] aangeklaagde was.
2.18.
In de gepubliceerde uitspraak staat, onder de omschrijving van de inhoudelijke reactie op de klacht, dat [X] inmiddels is overleden, maar dat zijn voormalige advocaat, voor zijn overlijden, namens hem als reactie op de klacht heeft medegedeeld dat [X] in de periode van 1959 tot 1967 verbonden was aan [seminarie A] maar dat hij, in of omstreeks deze periode, voor zover hij zich kan herinneren nooit het [jongenspensionaat] heeft bezocht. Verder is aangevoerd dat [X] hetgeen klager volgens zijn stellingen is overkomen verwerpelijk acht en dat hij hier op geen enkele wijze deel aan heeft gehad en hiervan ook totaal geen weet heeft gehad. Vermeld is dat [X] nadrukkelijk stelt dat de door klager geuite klachten geen betrekking hebben op zijn persoon.
Voorts staat onder de reactie op de klacht dat namens het bisdom is aangevoerd dat er geen stelselmatig contact was tussen [seminarie A] en [jongenspensionaat] .
2.19.
Onder de beoordeling schetst de Klachtencommissie eerst in een tweetal overwegingen, die identiek zijn aan die van de andere uitspraak van 11 februari 2014, wat verstaan wordt onder seksueel misbruik. Vervolgens overweegt de Klachtencommissie als volgt:
4.3.
Er zijn meer dan 50 jaren verstreken sedert de feiten die klager aangeklaagde verwijt zich hebben afgespeeld. Alleen al door het tijdsverloop en het overlijden van aangeklaagde zijn deze feiten niet meer in detail te onderzoeken.
Wél is voor de Klachtencommissie - ondanks het feit dat aangeklaagde stelt dat de door klager geuite klachten geen betrekking hebben op zijn persoon - aannemelijk
geworden dat klager seksueel is misbruikt door aangeklaagde, zoals door klager is
beschreven.
De Klachtencommissie is hiervan overtuigd geraakt door de authentieke wijze waarop en de details waarmee klager zijn verhaal in zijn klaagschrift heeft beschreven en ter zitting heeft verteld.
Voorts heeft de Klachtencommissie kennisgenomen van de zaak met zaaknummer 2011-T390 waarin eveneens over seksueel misbruik door aangeklaagde wordt geklaagd.
Een en ander in onderling verband en samenhang bezien ondersteunt naar het oordeel van de Klachtencommissie voldoende de aannemelijkheid van het seksueel misbruik van klager door aangeklaagde. De Klachtencommissie heeft geen reden te twijfelen aan de stelling van klager dat het aangeklaagde was die klager heeft misbruikt. De Klachtencommissie wil wel aannemen dat er geen stelselmatig of geregeld contact was tussen [seminarie] en [jongenspensionaat], maar dat sluit incidentele wederzijdse bezoeken niet uit.
4.4.
Het behoeft geen betoog dat het seksueel misbruik door aangeklaagde met gebruikmaking van misbruik van gezag en in een afhankelijkheidsrelatie hoogst
kwalijk is geweest.
4.5.
Gelet op het feit dat aangeklaagde niet meer in leven is, kunnen tegen hem geen
maatregelen meer worden genomen.
De beslissing luidt:
de Klachtencommissie adviseert het bisdom Roermond de klacht gegrond te verklaren.
2.20.
Beide uitspraken zijn geanonimiseerd gepubliceerd op de website van de Klachtencommissie, zij het aanvankelijk met vermelding van de sterfdatum van [X] .
Het bisdom Roermond heeft het misbruik door [X] erkend en aan beide klagers is een financiële compensatie toegekend.
De beide uitspraken van de Klachtencommissie over seksueel misbruik door [X] zijn breed in de publiciteit gekomen en worden vermeld in zijn Wikipedia-lemma met in de voetnoot een link naar de uitspraken.
2.21.
Op 6 februari 2017 heeft overleg plaatsgevonden tussen Stichting Sint Jan en Stichting B&T. Tijdens dit overleg heeft Stichting Sint Jan toegelicht wat haar bezwaren zijn tegen de werkwijze van de Klachtencommissie. Stichting Sint Jan heeft aangedrongen op erkenning van onzorgvuldigheid van de procedure, die de Klachtencommissie onder meer in de zaken tegen [X] heeft gevoerd. Stichting Sint Jan heeft tevens gevraagd of de uitspraken herzien kunnen worden en de voorzitter van Stichting B&T heeft daarop bij schrijven van 7 februari 2017 geantwoord dat het bestuur geen aanleiding ziet om aan het verzoek om herziening van Stichting Sint Jan inzake een tweetal klachten tegen [X] gehoor te geven.

3.Het geschil

3.1.
Stichting Sint Jan vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat Stichting B&T bij de behandeling en beoordeling van de klachtzaken met zaaknummers 2011-T390 en 2012-T890(4) in strijd met artikel 6 EVRM en daardoor onrechtmatig heeft gehandeld;
II. voor recht te verklaren dat de Procedure Klachtencommissie Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk zoals vastgesteld op 5 oktober 2011, en gewijzigd per 1 juli 2014, 30 oktober 2014 en 9 september 2016 in strijd is met artikel 6 EVRM en daardoor onrechtmatig is; alsmede dat de werkwijze van Stichting B&T op grond van deze door haar gehanteerde uitgangspunten en procedureregels, een schending vormde c.q. vormt van artikel 6 EVRM en daardoor onrechtmatig is;
III. Stichting B&T te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Stichting Sint Jan verwijt de Klachtencommissie gebrekkig feitenonderzoek, vooringenomenheid ten behoeve van het slachtoffer, gebrekkige toepassing van hoor en wederhoor, miskenning van de onschuldpresumptie en het voeren van procedures tegen beklaagden die reeds overleden zijn, alsmede een onzorgvuldige wijze van publiek maken van haar uitspraken. In de gepubliceerde uitspraken tegen [X] , die landelijke bekendheid genoot, stond immers oorspronkelijk zijn sterfdatum vermeld, waardoor zijn identiteit eenvoudig was te herleiden, hetgeen in de praktijk ook is gebeurd.
3.3.
Stichting Sint Jan baseert haar hierboven geciteerde vorderingen op de stelling dat de klachtprocedures en de beslissingen van de Klachtencommissie in deze zaken zodanig onzorgvuldig waren dat het fundamentele recht van [X] op een eerlijk proces is geschonden waardoor de Klachtencommissie onrechtmatig heeft gehandeld op de voet van artikel 6:162 BW.
Stichting Sint Jan stelt voorts dat de procedureregeling, zoals door de Klachtencommissie opgesteld en uiteengezet in de Procedure Klachtencommissie Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk, en ook de werkwijze van de Klachtencommissie in strijd zijn met artikel 6 EVRM en derhalve onrechtmatig op de voet van artikel 6:162 BW. Hierbij gaat het Stichting Sint Jan vooral om de onschuldpresumptie van het tweede lid van artikel 6 EVRM.
Verder stelt Stichting Sint Jan dat ook enkele fundamentele, constitutieve, rechtsbeginselen van het publiekrechtelijke strafproces geschonden zijn, in het bijzonder het unus testis nullus testis beginsel, het vereiste bewijsminimum en het verval van het recht van strafvordering door de dood van de beschuldigde.
Op de comparitie heeft Stichting Sint Jan nog toegevoegd dat de Klachtencommissie ook de norm van artikel 8 EVRM heeft geschonden en dat ook een schending van de rechtsbeginselen oplevert dat, zoals de voorzitter van Stichting B&T haar zou hebben medegedeeld, herziening alleen voor de klager zou openstaan en niet voor de schuldig bevonden aangeklaagde.
3.4.
Stichting Sint Jan stelt dat zij in deze procedure met een collectieve actie opkomt voor het belang van alle medewerkers van de R.-K. Kerk om in geval van beschuldigingen van seksueel misbruik verzekerd te zijn van een eerlijk proces, in overeenstemming met artikel 6 EVRM.
3.5.
Stichting B&T voert verweer.
Stichting B&T betoogt dat Stichting Sint Jan niet-ontvankelijk is, omdat zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a BW.
Voorts betoogt Stichting B&T dat Stichting Sint Jan vanwege gebrek aan belang in de zin van artikel 3:303 BW niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, voor zover deze betrekking hebben op [X] .
Inhoudelijk voert Stichting B&T aan dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de klachtprocedure, terwijl ook overigens de procedure van de Klachtencommissie zorgvuldig is en geen sprake is van lichtvaardige verdachtmakingen.
Ten slotte betoogt Stichting B&T dat het gevorderde niet voldoet aan de eisen voor een verklaring voor recht, omdat Stichting Sint Jan niet betrokken is bij de rechtsverhouding waarin [X] partij was en ook niet is gebleken dat Stichting Sint Jan de/alle medewerkers van de kerk vertegenwoordigt.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid van Stichting Sint Jan

4.1.
Stichting B&T stelt dat Stichting Sint Jan niet kan worden ontvangen in haar vorderingen die zij instelt op de voet van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) omdat zij niet voldoet aan de vereisten van dit artikel. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.
Artikel 3:305a lid 1 BW luidt:
Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
4.3.
Aan deze vereisten is voldaan voor zover het gaat om de breder ingestelde vorderingen. Stichting Sint Jan is een stichting, die ingevolge haar statuten tamelijk algemeen geformuleerde, gelijksoortige belangen van een grote groep van personen behartigt. Het gaat in het bijzonder om de ongeveer duizend medewerkers van de R.-K. Kerk die schuldig zijn bevonden door de Klachtencommissie. Stichting Sint Jan wil in dit geding door de overheidsrechter laten toetsen of dat wel op zorgvuldige wijze is gebeurd, dit wil zeggen of de Procedureregels en de werkwijze van de Klachtencommissie in zijn algemeenheid voldoen aan de eisen die het recht daaraan stelt.
4.4.
De belangen van de priesters, paters en medewerkers van de R.-K. Kerk, die onderworpen zijn geweest aan de klachtprocedure bij de Klachtencommissie en die mogelijk ten onrechte schuldig zijn bevonden, lenen zich voor bundeling, zodat voor hen een efficiënte en effectieve rechtsbescherming kan worden bevorderd.
Stichting B&T wordt immers gezien als een gezaghebbend instituut en de uitspraken van de Klachtencommissie worden gepresenteerd en tot op heden ook breed beschouwd als onafhankelijke en onpartijdige oordelen op kwalitatief hoog niveau. Die uitspraken zijn steeds gepubliceerd en de adviezen van de Klachtencommissie zijn ook vrijwel steeds door de kerkelijke gezagsdragers van de betrokkenen opgevolgd. Dan ligt voor de hand dat de betrokkenen zelf, ook indien zij ten onrechte schuldig zijn bevonden, beschroomd zullen zijn om de beschuldigingen van seksueel misbruik nogmaals aan de orde te stellen in een openbaar proces bij de overheidsrechter. Daarmee komt het gestelde misbruik immers mogelijk opnieuw onder de aandacht van het publiek en dit soort beschuldigingen wordt erg hoog opgenomen.
Daar komt bij dat de schuldig bevonden aangeklaagden tegenover de vaststelling van hun schuld door de Klachtencommissie en de instemming daarmee door hun eigen (voormalige) werkgever, groot risico lopen dat zij in een civiele procedure zullen worden belast met een bewijslast waaraan zij moeilijk kunnen voldoen. Indien zij immers een verklaring voor recht vorderen dat zij onschuldig zijn, zullen zij op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel zelf hun onschuld moeten stellen en zo nodig bewijzen in plaats van dat de klager hun schuld moet bewijzen. Dat bewijs, zowel van de schuld als van de onschuld, is echter erg moeilijk te leveren bij gesteld misbruik, dat zich in een ver verleden en buiten het zicht van getuigen heeft voorgedaan. Daar komt nog eens bovenop dat in een gewoon proces bij de overheidsrechter op grond van artikel 164 Rv bij de burgerlijke rechter de getuigenverklaring van degene die de bewijslast draagt geen enkel bewijs in zijn voordeel oplevert indien deze verklaring niet op de essentiële punten wordt gesteund door sterk aanvullend bewijs, terwijl de getuigenverklaring van de wederpartij doorgaans wel als volwaardig tegenbewijs wordt aanvaard.
De schuldig bevonden betrokkenen (of hun erfgenamen) lopen dus groot risico dat zij, ook als zij in werkelijkheid onschuldig zijn, hun rechtszaak zullen verliezen, waarmee zij hun zaak alleen maar slechter maken.
4.5.
De mogelijk onzorgvuldig schuldig bevonden paters en priesters voor wie Stichting Sint Jan zegt op te komen, staan dus op achterstand en dit collectieve proces kan die achterstand verlichten. Dit kan het geval zijn als in deze zaak wordt vastgesteld dat de Procedureregels en/of de werkwijze van de Klachtencommissie in voorkomend geval onzorgvuldig zijn geweest. Daarop kunnen de ten onrechte schuldig bevonden personen zich dan in hun omgeving of in een vervolgzaak bij de rechter beroepen.
4.6.
Stichting B&T betoogt dat vereist zou zijn dat Stichting Sint Jan al eerder daadwerkelijk activiteiten heeft ontplooid op dit gebied. Deze eis gaat in dit geval te ver. De verwezenlijking van haar doelstellingen moet Stichting Sint Jan met een eerste rechtszaak kunnen beginnen. Deze zaak kan leiden tot volgende collectieve acties, individuele rechtszaken krachtens lastgeving en/of bemiddelingen bij het kerkelijk gezag, dat tegen de betrokkenen maatregelen heeft getroffen op grond van de adviezen van de Klachtencommissie.
4.7.
Verder gaat ook te ver de eis van Stichting B&T, dat Stichting Sint Jan zou moeten opkomen voor de belangen van álle medewerkers van de R.-K. Kerk, zoals door Stichting B&T gesteld in het kader van de artikelen 3:305a en 3:302 BW. Dit geldt ook voor de eis dat Stichting Sint Jan moet voldoen aan de principes van de Claimcode. Het gaat bij Stichting Sint Jan niet om financiële claims en massaschade, maar om ideële doelen. Zij heeft geen winstoogmerk en gesteld noch gebleken is dat en welk financieel belang speelt bij deze zaak.
4.8.
Ten slotte blijkt uit de bij de mondelinge behandeling overgelegde volmachten, lastgevingen en adhesiebetuigingen dat een voldoende groot aantal belanghebbenden het initiatief van Stichting Sint Jan ondersteunt. De wet eist niet dat Stichting Sint Jan moet optreden als spreekbuis in de media, terwijl het op grond van het tweede lid van artikel 3:305a BW vereiste vooroverleg met Stichting B&T daadwerkelijk heeft plaats gevonden.
4.9.
De rechtbank acht Stichting Sint Jan dus ontvankelijk in haar collectieve actie, voor zover het gaat om de algemeen geformuleerde vorderingen.
4.10.
De rechtbank volgt Stichting B&T echter wel in haar betoog dat Stichting Sint Jan niet kan worden ontvangen in haar collectieve actie voor zover haar vorderingen specifiek en uitsluitend op de klachtbehandelingen tegen [X] zijn toegesneden. Deze klachten en de afhandeling daarvan kunnen wel dienen als illustratie van beweerdelijk onzorgvuldige uitgangspunten en werkwijze van de Klachtencommissie, maar Stichting Sint Jan kan niet worden ontvangen in haar onder I. gevorderde verklaring voor recht, omdat deze uitsluitend betrekking heeft op de klachtbehandelingen jegens één enkel individu. Hier is daarom geen sprake van een groepsactie en een bundeling van gelijksoortige belangen, terwijl Stichting Sint Jan niet heeft gesteld dat zij hiermee een publiek belang dient omdat de onzorgvuldige gegrondbevinding van de klachten een belangrijk deel van de samenleving raakt.
4.11.
De rechtbank laat zich dan ook uitdrukkelijk niet uit over de schuld of onschuld van [X] . Daarvoor zouden die individuele zaken nader moeten worden onderzocht en mogelijk ook getuigen moeten worden gehoord en/of registers worden geraadpleegd, maar dit past niet binnen het kader van deze collectieve procedure. Indien Stichting Sint Jan dit vraagstuk aan de rechtbank wil voorleggen en, middels een verklaring voor recht, eerherstel voor [X] wil vorderen, dan kan zij dat op grond van haar statutaire doelstelling onder c wel doen, maar dan zal zij zich daartoe moeten voorzien van een uitdrukkelijke last van de erven van [X] en die last ontbreekt, terwijl er wel een erfgenaam is. Bij de mondelinge behandeling is niet weersproken dat die erfgenaam op de hoogte is van deze zaak, maar zich verder afzijdig wil houden.
Belang als bedoeld in artikel 3:303 BW en vereisten voor een verklaring voor recht ex artikel 3:302 BW
4.12.
Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat Stichting Sint Jan bij haar algemeen geformuleerde vorderingen voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW, terwijl haar doelstelling meebrengt dat zij voldoende betrokken is om in deze collectieve actie een verklaring voor recht op de voet van artikel 3:302 BW uit te lokken.
4.13.
De tussenconclusie is dat Stichting Sint Jan niet kan worden ontvangen in haar vordering onder I, maar wel in haar vorderingen onder II.
Zorgvuldigheid Procedureregels
4.14.
De rechtbank verwerpt de stelling van Stichting Sint Jan dat de bij de feiten geciteerde Procedureregels van de Klachtencommissie in strijd zijn met de beginselen van een eerlijk, rechtvaardig en onpartijdig proces, zoals die zijn vastgelegd in artikel 6 EVRM maar ook in het nationale en het kerkelijk recht, in het bijzonder de Wetboeken van Strafrecht, Strafvordering en Burgerlijke Rechtsvordering, de Algemene Wet Bestuursrecht en het Wetboek van Canoniek Recht.
4.15.
In het bijzonder wordt in de Procedureregels de onschuldpresumptie, zoals onder meer verwoord in het tweede lid van artikel 6 EVRM - voor zover van toepassing, waarover hieronder meer - geen geweld aangedaan. In artikel 18 van de Procedureregels is bepaald dat de kamer tot een gemotiveerd advies moet komen over de gegrondheid van de klacht op basis van wat over en weer is aangevoerd en/of de overgelegde stukken en gehoorde getuigen en deskundigen. Hier staat helemaal niet dat voldoende is dat de Klachtencommissie de klacht aannemelijk vindt, althans niet voor zover hiermee zou zijn bedoeld dat een vermoeden bij de Klachtencommissie voldoende is om een klacht gegrond te bevinden.
4.16.
Het volgende wordt vooropgesteld. ‘Gegrond’ betekent volgens Van Dale ‘op goede gronden of redenen steunend, door goede redenen gerechtvaardigd’ hetgeen gelijk gesteld kan worden met ‘waar, deugdelijk, juist’. ‘Gegrond’ is dus niet ‘vermoedelijk juist’ of, op een schaal van 0 – 100%, voor meer dan 50% waarschijnlijk.
Daarbij geldt in het recht als algemeen uitgangspunt dat een rechtsprekend c.q. geschil beslechtend college niet louter kan afgaan op zijn geloof of overtuiging dat de klager of eiser gelijk heeft en dat de (rechts)feiten, die worden gesteld door degene die de zaak aanhangig maakt en die gemotiveerd worden betwist door de wederpartij, door degene die daarover oordeelt niet als vaststaand mogen worden aangenomen, behoudens voor zover het gaat om feiten of omstandigheden van algemene bekendheid. Een rechtsprekend c.q. geschil beslechtend persoon of college geeft geen mening, maar stelt vast en geeft een oordeel. De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde en door de wederpartij betwiste feiten of rechten, draagt in beginsel de bewijslast van die feiten of rechten en bij de waardering van het geleverde bewijs zal, om die feiten of rechten als bewezen en vast staand aan te kunnen nemen, sprake moeten zijn van een redelijke mate van zekerheid. Een ‘redelijke mate van zekerheid’ hoeft geen 100% zekerheid te zijn, maar moet daarbij wel in de buurt komen, waarbij het minimum is dat het rechtsfeit ‘boven redelijke twijfel is verheven’ oftewel ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ kan worden aangenomen.
4.17.
Dit een en ander wordt in de Procedureregels niet miskend. In de Procedureregels worden de normale bewijsregels niet opzij gezet. De Procedureregels bepalen in artikel 18.4 dat de kamer een gemotiveerd oordeel moet geven over de gegrondheid van de klacht en dit betekent dat de kamer voor de bevinding dat een klacht gegrond is in haar uitspraak voor dat oordeel een onderbouwing moet geven met daarvoor geschikt bewijsmateriaal. De Procedureregels geven geen aanwijzingen welke bewijsmiddelen wel en welke niet geschikt zijn en zij geven daarmee aan de kamer enige beoordelingsvrijheid, maar deze vrijheid zal het tribunaal moeten invullen aan de hand van de algemene beginselen van het geschreven en ongeschreven recht, waaronder de in maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid. In dit geval kunnen daaraan extra zware eisen worden gesteld omdat het gaat om, met recht, in het maatschappelijk verkeer hoog opgenomen beschuldiging van seksueel misbruik onder dwang of in een afhankelijkheidsrelatie, welk misbruik ernstige psychische en/of fysieke schade kan toebrengen aan het slachtoffer, maar anderzijds, bij bewezenverklaring, ook een infamerende impact heeft op de pleger en zijn omgeving.
De Proceduregels miskennen dit niet.
4.18.
In de officiële procedureregeling valt in elk geval niet te lezen dat, anders dan in het commune strafrecht, het civiele recht en het canoniek recht, enkel de (door de aangeklaagde voldoende gemotiveerd weersproken) verklaring van de klager voldoende bewijs oplevert van het gestelde feit, noch dat een op zichzelf niet bewezen klacht van een andere klager over andersoortig misbruik in een andere context, op een andere plaats en in een andere periode tot bruikbaar aanvullend bewijs kan dienen.
4.19.
Voorts kan niet gezegd worden dat de procedureregeling strijdig is met artikel 8 EVRM (een ieders recht op eerbiediging van zijn privé leven), voor zover van toepassing, terwijl in de officiële regeling ook niet valt te lezen dat herziening alleen open zou staan voor de klager en niet voor de aanklaagde. Indien en voor zover de voorzitter van Stichting B&T dit aan Stichting Sint Jan heeft medegedeeld, dan berust dit in elk geval niet op de tekst van de Procedureregels. Artikel 22 van de Procedureregels stelt de mogelijkheid van herziening open, maar bepaalt niet dat dit alleen geldt voor de klager, die in het ongelijk is gesteld.
4.20.
Wel is juist dat de Procedureregels ook de vervolging van overleden aangeklaagden mogelijk maken. Dit zou niet mogelijk zijn volgens het commune strafrecht, waarin op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het recht op vervolging vervalt door de dood van de verdachte, maar dit zou wel kunnen als het gaat om civielrechtelijke claims, die immers tegen de erven van de betrokkene kunnen worden ingesteld. Hetzelfde geldt voor de verjaring. In het strafrecht vervalt het recht op vervolging bij verjaring (art. 70 Sr), maar in het civiele recht kan ook een verjaarde rechtsvordering worden ingesteld. Daar is bevrijdende verjaring slechts een facultatief en niet ambtshalve toe te passen verweer en daar doet de verjaring alleen de rechtsvordering en niet het recht zelf teniet (vergelijk art 3: 306 e.v. BW). Indien in het civiele recht de verweerder geen beroep doet op een voltooide verjaring of laattijdig protest (in de zin van artikel 6:89 BW), dan moet de rechter die verjaring en/of het verval van het klachtrecht buiten aanmerking laten. Indien de verweerder wel een beroep doet op een voltooide verjaring of verval van klachtrecht, dan moet de rechter om die reden de rechtsvordering tot nakoming afwijzen, maar blijft nog altijd een natuurlijke verbintenis overeind en kan een op grond van die verbintenis gedane prestatie niet worden teruggevorderd.
Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat de Procedureregels op deze punten in strijd zijn met algemeen geldende, fundamentele rechtsbeginselen.
4.21.
De slotsom van het voorgaande is dat het eerste gedeelte van de vordering onder II, die strekt tot verklaring voor recht dat de Procedureregels onrechtmatig zijn, moet worden afgewezen, nog afgezien van hetgeen de rechtbank hieronder overweegt over de toepasselijkheid van artikel 6:EVRM.
Zorgvuldigheid werkwijze Stichting B&T en Klachtencommissie
4.22.
In het hiernavolgende komt de rechtbank tot het oordeel dat de werkwijze van Stichting B&T en van de Klachtencommissie op enkele onderdelen de zorgvuldigheidstoets niet kan doorstaan, zij het dat de rechtbank hierbij voorop stelt dat het niet gaat om de wijze waarop de slachtoffers zijn bejegend, maar om de wijze waarop met de rechten van de aangeklaagde personen is omgegaan.
4.23.
Een speerpunt hierbij is dat de Klachtencommissie op haar website en in haar eindrapport benadrukt en in de onderstaande uitspraken toepast dat bij de Klachtencommissie het slachtoffer en niet de vermoedelijke dader centraal staat, dat het belang en de opvattingen van de slachtoffers doorslaggevend zijn en dat geen juridisch bewijs is vereist, maar voldoende is dat de klacht aannemelijk is.
Hiertegen bestaat geen enkel bezwaar indien en voor zover het gaat om het tonen van empathie voor de klagers, die dikwijls getraumatiseerd zijn door aangrijpende ervaringen in het verre verleden en daar hun leven lang onder hebben geleden. En hiertegen bestaat ook geen enkel bezwaar indien en voor zover het gaat om het uitbrengen van een ‘nader advies’ als bedoeld in artikel 19.3 van de Procedureregels, welk advies zowel bij gegrondbevinding als bij ongegrond-bevinding van de klacht kan worden gegeven en volgens de website kan zien op mogelijke therapeutische behandeling(en) of andere maatregelen, zoals (financiële) compensatie voor de klager, maar ook zou kunnen zien op een erkenning en excuses van de zijde van het kerkelijk gezag als instituut.
Maar hiertegen bestaat wel ernstig bezwaar indien dit ertoe leidt dat de fundamentele rechten op eerbiediging van zijn privé leven, eer en goede naam en op een eerlijk, rechtvaardig en onpartijdig proces van de aangeklaagde persoon worden geschonden en die persoon lichtvaardig wordt schuldig bevonden aan een ernstig en infamerend vergrijp als seksueel misbruik. Dit zou in strijd zijn met de zorgvuldigheid die mag worden verwacht van een oordelend instituut, dat onder veel publiciteit in het leven is geroepen door de gezaghebbende instanties van de Nederlandse R.-K. Kerk en dat zich profileert als een gezaghebbend, onpartijdig en onafhankelijk tribunaal op kwalitatief hoog niveau, waarvan de uitspraken worden gepubliceerd. Waarbij geldt dat dit in het geval van [X] op zodanige wijze is gedaan dat zijn identiteit gemakkelijk kon worden achterhaald.
4.24.
De rechtbank herhaalt hier dat een tribunaal als dat van de Klachtencommissie bij de beoordeling van een door de aangeklaagde betwiste klacht over seksueel misbruik haar gegrondbevinding van die klacht niet louter mag baseren op haar geloof aan de verklaring van de klager, maar die gegrondbevinding zal moeten kunnen baseren op voldoende sterk en relevant aanvullend bewijs. In de zaken tegen [X] heeft de Klachtencommissie daarvan in haar laatste uitspraken geen blijk gegeven.
4.25.
Bovendien heeft de Klachtencommissie, naar het oordeel van de rechtbank, in een van die zaken in strijd gehandeld met (de strekking van) haar eigen Procedureregels en heeft zij in de andere zaak verzuimd om behoorlijk onderzoek te doen naar de juistheid van een exceptief verweer dat onverenigbaar is met de bewezenverklaring. Hierop komt de rechtbank hieronder terug.
4.26.
Eerst stelt de rechtbank hier reeds vast dat de voorzitter van Stichting B&T aan de eigen Procedureregels een onjuiste en in het rechtsverkeer onaanvaardbare uitleg heeft gegeven, althans minst genomen toerekenbaar die schijn heeft gewekt. Stichting Sint Jan stelt in haar dagvaarding dat de voorzitter van Stichting B&T haar te kennen heeft gegeven dat de Klachtencommissie herziening uitsluitend toestaat aan een klager, die slachtoffer stelt te zijn geweest van seksueel misbruik, wiens klacht ongegrond verklaard is en die op grond van nieuwe feiten herziening verzoekt. Dat staat niet zo in de brief, die Stichting Sint Jan daarbij overlegt, maar dit zou die voorzitter mondeling hebben gezegd in het gesprek op 6 februari 2017. Dit is door Stichting B&T in haar conclusie van antwoord niet met zoveel woorden tegengesproken en de rechtbank heeft hierover nadere vragen gesteld op de comparitie. Toen heeft de voorzitter van Stichting B&T, zijnde niet de eveneens aanwezige voorzitter van de Klachtencommissie, wederom niet duidelijk tegengesproken dat hij heeft gezegd dat de Procedureregels niet voorzien in een verzoek tot herziening door de aangeklaagde. Integendeel, hij verklaart: “Zij wensten een herziening, maar dat kan niet heb ik gezegd”. De voorzitter van Stichting B&T heeft verklaard dat hij dat zo gezegd heeft omdat de aangeklaagde was overleden en dat hij bedoeld heeft te zeggen dat de situatie zo was dat er niemand was die herziening kon verzoeken. Dit is echter niet juist. Hierboven heeft de rechtbank reeds overwogen dat de erfgenaam van [X] eerherstel kan vorderen, terwijl Stichting Sint Jan dat ook kan doen, mits op basis van een bijzondere last. Daaronder valt ook een verzoek om herziening en de tekst van de Procedureregels sluit een verzoek tot herziening door de schuldig bevonden aangeklaagde niet uit.
Hierbij merkt de rechtbank voorts nog op dat ook in het overgelegde eindrapport van de Klachtencommissie alleen melding wordt gemaakt van door de in het ongelijk gestelde klagers in te dienen verzoeken om herziening. Dit duidt op partijdige geschilbeslechting en vooringenomenheid ten gunste van de klagers en ten nadele van de aangeklaagden, te meer nu in het commune strafrecht alleen herziening mogelijk is van uitspraken die een veroordeling inhouden (artikel 457 Sv) en dus helemaal geen mogelijkheid tot herziening openstaat van uitspraken waarbij de verdachte is vrijgesproken.
De twee zaken tegen [X] nader beschouwd
4.27.
In het hierna volgende zullen de uitspraken tegen [X] die in deze procedure zijn overgelegd onder meer ter illustratie van de onzorgvuldige werkwijze van de Klachtencommissie nader worden beschouwd. Stichting B&T heeft betoogd dat de Klachtencommissie in die zaken, in overeenstemming met de Procedureregels en de algemene rechtsbeginselen, zorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt anders.
De eerste zaak
4.28.
De eerste klacht, zaaknummer 2011-T390, werd bij de Klachtencommissie ingediend op 2 september 2011. De klacht van deze klager betrof seksueel misbruik door [X] in de jaren 1958/1959, toen [X] kapelaan was in de parochie van deze klager (zie 2.9). De klager was toen 9 en 10 jaar oud. De rechtbank heeft Stichting B&T in het comparitievonnis opgedragen om het klaagschrift in het geding te brengen, maar dat heeft Stichting B&T geweigerd vanwege de vertrouwelijke informatie die daarin zou staan, welke vertrouwelijke informatie, volgens de nadere toelichting ter zitting, uitsluitend gedeeld wordt met de Klachtencommissie en de gezagsdrager van de kerk en welke vertrouwelijkheid niet mag worden doorbroken in een gerechtelijke procedure, ook niet indien, zoals de rechtbank heeft voorgesteld, het document wordt geanonimiseerd en/of een mededelingsverbod ex artikel 29 Rv wordt opgelegd.
Na protest van Stichting Sint Jan en verder debat, waarbij aan de orde is gesteld dat zowel Stichting Sint Jan als de rechtbank bekend zijn met de identiteit van de klager, omdat de uitspraak van de Klachtencommissie in niet-geanonimiseerde vorm bij de dagvaarding is overgelegd, heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat zij bij dit vonnis zou beslissen over de rechtsgevolgen van de weigering om het door de rechtbank opgevraagde document over te leggen.
4.29.
Die beslissing is dat de rechtbank aanvaardt dat in dit geval gewichtige redenen aanwezig zijn, die rechtvaardigen dat de vertrouwelijkheid jegens de klager wordt gewaarborgd en dat het klaagschrift niet aan Stichting Sint Jan en ook niet aan de rechtbank ter inzage wordt gegeven.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat het voor de beoordeling van de vorderingen van Stichting Sint Jan, dit wil zeggen voor het antwoord op de vraag of wel of niet sprake is geweest van een eerlijk proces, niet nodig is om te weten welke feiten zich in het verre verleden hebben voorgedaan. Het gaat in de zaak die de rechtbank moet beoordelen om de door de Klachtencommissie gevolgde procedure en niet om de feiten zelf.
Verder overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat naast de onderstaande beschuldigingen, die uit de gepubliceerde uitspraak van de Klachtencommissie blijken, in het klaagschrift nadere details en intimiteiten worden vermeld, waarvan het zeer belastend en beschamend voor de klager en zijn naasten zou zijn als deze in de openbaarheid komen, ongeacht of dat vernederend misbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Hierbij neemt de rechtbank enerzijds in aanmerking dat de aangeklaagde in deze zaak een prominente persoon was binnen de Nederlandse Rooms Katholieke kerkprovincie, die daarin een zeer hoge functie heeft bekleed en alom bekend was en nog steeds is. De rechtbank moet er rekening mee houden dat deze uitspraak, even zoals de uitspraken van de Klachtencommissie, in de publiciteit zal komen. Aangezien, voorts, de rechtbank zich in deze zaak niet kan uitlaten over de vraag of het gestelde misbruik feitelijk wel of niet heeft plaats gevonden, omdat dat niet is gevorderd en -- nog afgezien van de ontvankelijkheid van Stichting Sint Jan -- zonder nader onderzoek ook niet kan worden vastgesteld, blijven de aantijgingen en de schuldvraag in de lucht hangen en dan hebben de klager en zijn naasten er gerechtvaardigd belang bij dat hetgeen klager is overkomen, althans wat hij zich daarvan meent te herinneren, niet verder publiekelijk door voor- of tegenstanders wordt gebagatelliseerd of juist uitvergroot.
Anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de uitspraken van de Klachtencommissie kan worden afgeleid dat hetgeen klager in zijn jeugd heeft ervaren, of dit nu gedeeltelijk fictief was of niet, een grote impact heeft gehad op zijn hele leven en dat hij diepe schaamte voelde en heel lang (50 jaren) heeft geschroomd met het naar buiten brengen van zijn herinneringen. De rechtbank acht het mede daarom onwenselijk om dit verder dan strikt noodzakelijk op te rakelen door Stichting B&T te dwingen om in dit openbare vervolgproces nadere details aan te leveren.
4.30.
De keerzijde van de honorering van de weigering van Stichting B&T om het klaagschrift over te leggen is dat de rechtbank in dit geding ervan uit moet gaan dat niet meer is gebeurd dan wat de Klachtencommissie in haar uitspraken heeft beschreven en dat daarvoor ook geen andere en aanvullende bewijzen voorhanden zijn.
4.31.
In de wel aan de rechtbank geopenbaarde stukken staat dat deze klager stelde dat hij bij [X] moest langsgaan om brieven af te geven, dat [X] hem op schoot trok, hem betastte en met zijn hand in zijn onderbroek met de penis van klager speelde, dat dit vaker is gebeurd en dat [X] na die eerste keer nog veel verder was gegaan. Klager stelde dat hij [X] moest aftrekken, waarbij [X] diverse malen een orgasme kreeg, dat [X] een keer de penis van klager in zijn mond heeft genomen en dat [X] meerdere malen heeft geprobeerd om met zijn penis anaal bij klager binnen te dringen.
4.32.
De klacht is ter kennis gebracht van [X] en deze heeft via zijn advocaat aan de Klachtencommissie een proces-verbaal van aangifte wegens smaad toegestuurd. Op 23 januari 2012 heeft de Klachtencommissie uitspraak gedaan en als advies uitgebracht dat de Klachtencommissie op grond van hetgeen zij heeft overwogen aan het Bisdom Roermond niet kan adviseren de klacht gegrond te verklaren (zie 2.11).
In het overgelegde advies staat dat de klacht door de Klachtencommissie op 28 november 2011 is behandeld op een besloten zitting, waarbij de klager, bijgestaan door een juridisch adviseur, is gehoord, maar [X] en zijn advocaat niet zijn verschenen. Klager heeft ter zitting aangevuld dat het niet bij een poging tot penetratie was gebleven, maar dat [X] in die periode klager tot tweemaal toe heeft gepenetreerd (zie 2.10).
Volgens de uitspraak is de behandeling op die zitting aangehouden teneinde klager in de gelegenheid te stellen om nader steunbewijs te leveren, hetgeen de juridisch adviseur heeft gedaan bij brieven van 12 december 2011 en 5 januari 2012, waarbij in totaal drie schriftelijke verklaringen zijn ingebracht.
4.33.
De overwegingen van de Klachtencommissie, die hebben geleid tot het negatieve advies van 23 januari 2012, inhoudend dat zij niet kan adviseren de klacht gegrond te verklaren, komen erop neer dat de verklaring van klager oprecht overkomt, maar dat bij de beoordeling van een klacht voor de Klachtencommissie uitgangspunt is dat zij niet uitsluitend kan afgaan op de verklaring van één klager. De Klachtencommissie overweegt dat het een elementair rechtsbeginsel is dat iemand niet wordt veroordeeld op grond van één enkele verklaring en dat dit elementaire rechtsbeginsel ook in deze procedure in acht moet worden genomen. Vervolgens overweegt de Klachtencommissie dat in de thans voorliggende zaak geen feiten of omstandigheden aan het licht zijn gekomen die de verklaring van klager ondersteunen. In het bijzonder verlenen de overgelegde verklaringen van een zus en twee broers van klager geen steun aan het gestelde seksueel misbruik door [X] . Dit geldt volgens de Klachtencommissie ook voor de door de juridisch adviseur van klager als steunbewijs aangevoerde zaak met kenmerk 2010 T 023, aangezien in die zaak de klacht niet-ontvankelijk is verklaard en de Klachtencommissie derhalve niet is toegekomen aan de vraag of aannemelijk is dat de aangeklaagde de gestelde gedragingen ook daadwerkelijk heeft gepleegd.
4.34.
De rechtbank oordeelt dat deze eerste uitspraak van de Klachtencommissie zorgvuldig tot stand lijkt te zijn gekomen en in overeenstemming is met de hierboven beschreven algemeen geldende beginselen van bewijsplicht, bewijslevering en bewijswaardering in rechtszaken. Wel bevreemdt dat de Klachtencommissie heeft toegevoegd dat zij het ongepast vindt dat [X] aangifte van smaad heeft gedaan vanwege de aanhangig gemaakte klacht over ernstige misdrijven, die zij zelf ongegrond heeft bevonden. Hierin kan de rechtbank de Klachtencommissie niet volgen. Ook een van seksueel misbruik beschuldigde prelaat heeft recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam. Indien de beschuldiging ongegrond is, dan hoeft de aangeklaagde niet door het stof te gaan en heeft hij het recht om actie te ondernemen om zijn eer en goede naam te zuiveren.
4.35.
De bezwaartermijn is ongebruikt verstreken en de einduitspraak van 23 januari 2012 is daarmee onherroepelijk geworden.
4.36.
Ruim een jaar later echter heeft de bijzondere kamer van de Klachtencommissie bij beslissing van 28 juni 2013 een verzoek tot herziening van de klager gegrond verklaard en bepaald dat de zaak opnieuw wordt behandeld. De rechtbank heeft Stichting B&T in het comparitievonnis verzocht om het verzoek tot herziening in het geding te brengen, maar dat heeft Stichting B&T ook geweigerd vanwege de vertrouwelijke informatie, die daarin zou staan. De uitspraak van de bijzondere kamer van 28 juni 2013 is evenmin overgelegd, maar dit document heeft de rechtbank tijdens de schorsing van de comparitie gedownload van de openbare website van de Klachtencommissie en dit heeft de rechtbank vervolgens aan partijen gemeld. Daartegen hebben zij geen bezwaar gemaakt.
Uit deze uitspraak blijkt het volgende.
4.37.
In de eerste plaats blijkt dat de Klachtencommissie bij deze heropening van de zaak in strijd heeft gehandeld met de eigen Procedureregels. Voordat de rechtbank die uitspraak op het verzoek om herziening had gelezen, heeft zij Stichting B&T op de comparitie gevraagd of leden van de kamer, die de eerste uitspraak heeft gedaan, zitting kunnen nemen in de bijzondere kamer die het verzoek tot herziening beoordeelt. Dat staat namelijk niet zo duidelijk in artikel 22.3 van de Procedureregels, maar wel in artikel 20.2 waar het gaat over de bijzondere kamer die een bezwaar tegen een advies behandelt. Daar staat dat de voorzitter van de kamer die het advies heeft gegeven geen deel mag uitmaken van de bijzondere kamer die het bezwaar behandelt. Daarop heeft Stichting B&T medegedeeld dat de bijzondere kamer die een herzieningsverzoek beoordeelt moet bestaan uit andere voorzitters. Uit de gedownloade uitspraak blijkt echter dat de voorzitter van de kamer die het advies van 23 januari 2012 heeft gegeven wel zitting heeft genomen in de bijzondere kamer, die het verzoek tot herziening gegrond heeft verklaard. Dit is in strijd met de eigen interpretatie van de Procedureregels van de Klachtencommissie.
4.38.
Voorts blijkt uit de beschrijving van de procedure in de uitspraak op het verzoek tot herziening, dat de Klachtencommissie [X] kennelijk niet in kennis heeft gesteld van het verzoek tot herziening dat op 26 april 2013 en dus nog voor zijn overlijden was ingediend. [X] en zijn kerkelijk gezagsdrager zijn ook niet in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren tegen het verzoek tot herziening, welk verzoek nog voor diens overlijden op zitting is behandeld. Dit is niet met zoveel woorden voorgeschreven in de Procedureregels, maar deze gang van zaken is wel in strijd met het algemeen geldende rechtsbeginsel van hoor en wederhoor.
4.39.
Ten slotte, en dit is volgens de rechtbank cruciaal, geeft de uitspraak tot gegrondverklaring van het verzoek tot herziening blijk van toepassing van een onjuiste beoordelingsmaatstaf. Volgens artikel 22 van de Procedureregels kan herziening worden verzocht omdat en indien gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden dan wel van feiten of omstandigheden die om andere redenen bij het eerdere advies niet in aanmerking zijn genomen.
4.40.
Als enig nieuw feit wordt door de bijzondere kamer in aanmerking genomen het aan haar overgelegde formulier “Toestemming gebruik melding als steunbewijs” in de zaak met zaaknummer 2012-T890 (4). Dit document is wel overgelegd in het rechtbankdossier. Het is namelijk productie 5 bij het (wel) overgelegde klaagschrift in de hierna te bespreken zaak met zaaknummer 2012-T890 (4). Dit formulier is gedateerd ‘april 2013’. Die andere klacht heeft echter betrekking op andersoortig, veel lichter en eenmalig, misbruik van een andere klager in een andere periode en in een andere setting en die klacht kan dus in beginsel niets concreets bijdragen omtrent het eerdere, veel meer omvattende misbruik. Het enige verband, dat de rechtbank kan ontdekken, is dat [X] in beide gevallen de aangeklaagde is en dat in beide gevallen de gestelde gedragingen gekwalificeerd kunnen worden als seksueel misbruik. Dit is, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende. Er is geen directe samenhang tussen beide zaken, zoals het geval zou kunnen zijn als het zou gaan om soortgelijke ontucht in dezelfde periode en in dezelfde setting, bijvoorbeeld in een jongenspensionaat op de ziekenzaal of bij seksuele voorlichting door een bezoekende priester. Maar dat is hier niet het geval.
4.41.
Voorts was de aannemelijkheid van deze nieuwe klacht nog niet onderzocht door (een inhoudelijk oordelende kamer van) de Klachtencommissie. Dit was de reden waarom de advieskamer in de uitspraak, waarvan herziening werd verzocht, een eerdere andere klacht (die in de zaak met kenmerk 2010 T 023) niet als steunbewijs heeft willen aanvaarden. Die kamer heeft dat niet willen aanvaarden omdat de Klachtencommissie wegens niet-ontvankelijkheid van de klacht niet was toegekomen aan de vraag of aannemelijk was dat de aangeklaagde de in die andere klacht gestelde gedragingen daadwerkelijk had gepleegd. De aannemelijkheid van de gedragingen, die in de nieuw bijgekomen andere klacht werden gesteld, was evenmin onderzocht vóór de behandeling van het herzieningsverzoek en is bij die beoordeling ook niet door de bijzondere kamer zelf onderzocht. De in de nieuw bijgekomen klacht gestelde gedragingen konden dus niet als ‘feiten’ worden gezien, omdat zij nog helemaal niet als aannemelijk, laat staan bewezen, konden worden aangemerkt. Het waren slechts verdachtmakingen.
4.42.
Het enige nieuwe ‘feit’ was dat ná de onherroepelijk geworden einduitspraak een andere klacht was ingediend en dit enkele feit, het indienen van een onbewezen klacht, kan in redelijkheid niet worden aanvaard als een relevant ‘nieuw feit’ of ‘nieuwe omstandigheid’ of als feiten of omstandigheden die om een andere reden ten onrechte bij het advies niet in aanmerking waren genomen. Als zodanige nieuwe feiten of omstandigheden kunnen in redelijkheid en volgens de in het commune recht geldende regels voor herziening en herroeping immers alleen feiten of omstandigheden in aanmerking worden genomen die zich vóór de uitspraak hebben voorgedaan en ten tijde van die uitspraak nog niet bekend waren. In dit geval was daarvan geen sprake. De nieuwe klacht is pas ruim een jaar na de uitspraak ingediend.
4.43.
Wel is er nog een andersoortig nieuw feit aan te wijzen en dat is dat de Klachtencommissie in de tussentijd blijkbaar is ‘omgegaan’ en inmiddels onbewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaarde andere klachten wel als steunbewijs is gaan aanvaarden, terwijl zij dat in de einduitspraak, waarvan herziening werd gevraagd, nog niet had gedaan. Dit kan echter de herziening en heropening van een onherroepelijk geworden einduitspraak niet rechtvaardigen. Op zichzelf kan een rechtsprekend college wel tot nieuwe inzichten komen en in het vervolg anders gaan oordelen over aan haar voorgelegde zaken en rechtsvragen (ook de Hoge Raad komt wel eens terug op eerdere jurisprudentie), maar dat mag naar algemeen geldende en fundamentele rechtsbeginselen er niet toe leiden dat hetzelfde college haar eigen eerdere, onherroepelijk geworden, einduitspraken gaat herzien en ongegrond bevonden klachten alsnog gegrond gaat verklaren. Dit is in strijd met de rechtszekerheid en het, respectievelijk in het straf- en civiele recht, geldende ne-bis-in-idem beginsel van artikel 68 Sr en gezag-van-gewijsde van artikel 236 Rv.
4.44.
De motivering van de bijzondere kamer om de behandeling van de klacht te heropenen kan, nog afgezien van de vormfouten, die beslissing dus niet dragen. Die heropening in de uitspraak van 28 juni 2013 was ondeugdelijk gemotiveerd en bovendien in strijd met het fundamentele beginsel van rechtszekerheid. Die heropening was daarmee onrechtmatig. Dit maakt dat ook de daarop gebaseerde heropende behandeling van de klacht en de daarin gedane vervolguitspraak van 11 februari 2014 met alsnog gedeeltelijke gegrondbevinding van de klacht onrechtmatig waren, nog afgezien van het feit dat de rechtbank van oordeel is dat ook die vervolguitspraak getuigt van een ontoereikende bewijswaardering.
4.45.
Die bewijswaardering was ontoereikend omdat, naar het oordeel van de rechtbank, een andere, op zichzelf niet bewezen, klacht over andersoortig misbruik in een andere periode en onder andere omstandigheden niet als steunbewijs gebezigd kan worden. Voorts is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat de nieuwe kamer de wijze waarop en de details waarmee klager zijn verhaal in zijn klaagschrift heeft beschreven en ter zitting heeft verteld, als ‘authentiek’ aanmerkt. Die klager heeft immers zijn verhaal pas na 50 jaren naar buiten gebracht en vult het door hem gestelde misbruik vervolgens tijdens de behandelingen van zijn klacht steeds verder aan met gruwelijke details, die, zo komt het de rechtbank voor, toch moeilijk na 50 jaar eerst vergeten kunnen zijn geweest en daarna opeens alsnog zijn bovengekomen. Het betreft de anale penetratie, waarvan de klager in zijn klaagschrift van 2 september 2011 beweerde dat het bij pogingen zou zijn gebleven, vervolgens op de zitting van 28 november 2011 beweerde dat die penetratie tot tweemaal toe daadwerkelijk zou hebben plaatsgevonden en later op de zitting van 15 januari 2014 beweerde dat dat drie- tot viermaal zou zijn gebeurd. Dit is niet consistent en deze hervonden herinneringen kleuren daarmee de geloofwaardigheid van de verklaring. Dan behoeft nadere uitleg dat de Klachtencommissie desondanks de verklaring van de klager in zijn klaagschrift én ter zitting ‘authentiek’ noemt. Die uitleg ontbreekt.
De tweede zaak
4.46.
Het voorgaande impliceert dat de rechtbank van oordeel is dat ook de uitspraak van 11 februari 2014 in de tweede zaak, die met zaaknummer 2012-T890 (4), ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.47.
Een door hetzelfde college in een voorgaande uitspraak ongegrond bevonden klacht kan natuurlijk niet als steunbewijs dienen voor een andere klacht en de alsnog-gegrondbevinding van die eerdere klacht, overigens niet voorafgaand aan de uitspraak maar tegelijk, was onzorgvuldig en onrechtmatig en mocht daarom niet als bewijsmiddel worden gebruikt
4.48.
Daarnaast geldt dat ieder redelijk denkend beoordelaar, die zich bij zijn beoordeling niet alleen laat leiden door zijn empathie en mededogen met de klager c.q. eiser, maar ook door de elementaire beginselen van een methodologisch verdedigbare redenering, behoort in te zien dat twee op zichzelf niet te bewijzen feiten, die niet eens relevant met elkaar in verband staan, samen nog steeds geen enkel bewijs opleveren. Het desbetreffende college heeft in deze twee uitspraken een onvruchtbare en ondeugdelijke kruisbestuiving gebezigd.
4.49.
Daarnaast is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het college ook de verklaring van deze klager authentiek heeft gevonden. Deze klager heeft namelijk wel de publiciteit gezocht en hij heeft in november 2010 op een internetforum verslag gedaan van zijn ervaringen op het desbetreffende jongenspensionaat. Over het voorval met de bezoekende priester, die hem bij een seksuele voorlichting zou hebben betast, schreef hij toen dat hij zijn naam niet heeft kunnen achterhalen. In zijn klaagschrift van 29 april 2013 echter, tweeëneenhalf jaar later, stelt hij dat hij sinds de bisschopswijding van [X] , dus sinds omstreeks 1970, wist dat [X] die priester was. Dit een en ander is niet met elkaar te verenigen.
4.50.
Daar komt nog bij dat de Klachtencommissie, zoals op de comparitie is erkend, heeft verzuimd om enig onderzoek te doen naar het door [X] nog voor zijn overlijden ingediende verweer, inhoudend dat hij, voor zover hij zich kon herinneren, dat jongenspensionaat nooit heeft bezocht en de aanvulling van het bisdom daarop, dat er geen stelselmatig contact was tussen het seminarie en het jongenspensionaat. Dit was een bevrijdend verweer dat met objectieve bewijsmiddelen, zoals getuigenverklaringen en/of registers, onderzocht had kunnen worden en dat onderzoek kon de Klachtencommissie in redelijkheid niet achterwege laten met de enkele motivering dat de stelling van het bisdom dat er geen stelselmatig contact was tussen het seminarie en het jongenspensionaat niet uitsluit dat er incidentele wederzijdse bezoeken zijn geweest.
4.51.
De rechtbank oordeelt dat ook de uitspraak in de tweede zaak onzorgvuldig tot stand is gekomen en ontoereikend is gemotiveerd.
Petitum
4.52.
Hoewel uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de
werkwijze van de Klachtencommissie in de twee zaken, die als voorbeeld zijn gepresenteerd, onzorgvuldig is geweest en dat daarbij in strijd is gehandeld met elementaire rechtsbeginselen, hetgeen meebrengt dat die werkwijze als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, kan desondanks de gevorderde verklaring voor recht niet worden toegewezen. Daarbij gaat het om de, na de eerdere afwijzing resterende, tweede verklaring voor recht zoals gevorderd onder II. Stichting Sint Jan vordert daar een verklaring voor recht dat de werkwijze van de Klachtencommissie een schending vormde, c.q. vormt, van artikel 6 EVRM en
daardooronrechtmatig is. Hier legt Stichting Sint Jan in haar petitum een direct causaal verband tussen de onrechtmatigheid en de schending van artikel 6 EVRM, terwijl artikel 6 EVRM niet rechtstreeks van toepassing is op de geschilbeslechting door de Klachtencommissie. Artikel 6 EVRM stelt wel een norm en geeft een kader, waaraan de Klachtencommissie zich dient te houden, maar dat betekent nog niet dat voor recht verklaard kan worden dat de werkwijze van de Klachtencommissie een schending vormde of vormt van artikel 6 EVRM.
4.53.
Artikel 6 EVRM luidt:
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;d. de getuigen à charge te ondervragen of doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal, die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
4.54.
Artikel 6 EVRM kent daarmee twee componenten: de zogenaamde ‘civil limb’ en de ‘criminal limb’. Het eerste lid van artikel 6 EVRM heeft zowel betrekking op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen als op een ingestelde vervolging. Het tweede en derde lid, en in bijzonder dus de onschuldpresumptie waarop Stichting Sint Jan zich beroept, zijn alleen rechtstreeks van toepassing wanneer een vervolging is ingesteld.
4.55.
De Klachtencommissie is een orgaan van Stichting B&T. Stichting B&T is een private rechtspersoon, opgericht door de Bisschoppenconferentie en de KNR. De procedure bij de Klachtencommissie is geen strafrechtelijke procedure en is daarmee ook niet anderszins verbonden. Van een ‘ingestelde vervolging’, een criminal charge, is geen sprake. De procedure bij de Klachtencommissie leidt niet tot de oplegging van een sanctie, maar tot een advies over de gegrondheid van de klacht. Naar nationaal recht wordt de klachtenbehandeling door een private stichting als civielrechtelijk gekwalificeerd, ook indien de overtreden norm, waarover wordt geklaagd, tevens als een strafbaar feit zou kunnen worden aangemerkt.
4.56.
Evenmin is sprake van een ‘vaststelling’ van burgerlijke rechten en verplichtingen door een bij de wet ingesteld gerecht. De adviezen van de Klachtencommissie zijn weliswaar niet geheel ‘vrijblijvend’ in die zin dat de Bisschoppenconferentie en de KNR zich daaraan bij voorbaat hebben gecommitteerd en dat de kerkelijk gezagsdragers daarvan niet zonder overleg met de voorzitter van de Klachtencommissie kunnen afwijken, maar volledig bindend (in de zin van beslissend voor het recht dat voorligt) zijn die adviezen niet. In een procedure bij de overheidsrechter kunnen de klagers geen nakoming vorderen van de kerkelijk gezagsdragers zoals zij dat zouden kunnen doen indien het advies zou zijn gebaseerd op een vaststellingovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, terwijl ook geen sprake is van een overeenkomst tot arbitrage als bedoeld in artikel 1020 Rv.
Voor de aangeklaagde medewerkers van de R.-K. Kerk persoonlijk geldt dat zij in het geheel niet zijn gebonden aan de uitspraken van de Klachtencommissie, althans niet indien zij niet ook zelf zijn toegetreden tot een vaststellingsovereenkomst of overeenkomst tot arbitrage. Dit was, althans in de besproken zaken van [X] , niet het geval. De enkele omstandigheid dat [X] zich bij leven niet meteen heeft gedistantieerd van de gehanteerde procedure van de klachtbehandelingen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd, brengt niet mee dat zijn erven aan de uitspraken zijn gebonden. Het staat de aangeklaagden, evenals de klagers, vrij om hun zaken aan de overheidsrechter voor te leggen voor een geheel nieuwe en neutrale behandeling daarvan, ook al zullen de schuldig bevonden aangeklaagden, afhankelijk van hetgeen zij daarin vorderen, daarbij dikwijls op achterstand staan.
4.57.
Omdat Stichting Sint Jan in haar petitum een onlosmakelijk verband heeft gelegd tussen de toepasselijkheid en de schending van artikel 6 EVRM en de onrechtmatigheid van de werkwijze van de Klachtencommissie kan de door haar gevorderde verklaring voor recht niet worden toegewezen. Als artikel 6 EVRM niet van toepassing is, kan er ook geen sprake zijn van schending van artikel 6, nog daargelaten de vraag of artikel 6 EVRM kan worden ingeroepen in een procedure waar geen overheidsorgaan bij betrokken is. De rechtbank is, zoals ter comparitie nadrukkelijk is besproken met Stichting Sint Jan, gebonden aan de formulering van de verklaring voor recht, zoals die door Stichting Sint Jan is gevorderd, en de rechtbank kan daarvoor geen andere verklaring voor recht in de plaats stellen.
4.58.
Op de comparitie heeft Stichting Sint Jan verzocht om in haar petitum in te lezen de schending van artikel 8 EVRM, welke bepaling wel directe horizontale werking heeft en wel effect kan sorteren in een particuliere verhouding, en/of de schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW, maar dit kan de rechtbank niet doen zonder formele wijziging van eis in de zin van artikel 130 Rv en Stichting Sint Jan heeft haar eis niet op de voorgeschreven wijze gewijzigd, dit wil zeggen schriftelijk bij conclusie of akte ter rolle.
Proceskosten
4.59.
Omdat Stichting B&T inhoudelijk en Stichting Sint Jan formeel in het ongelijk wordt gesteld, moeten beide partijen als gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden beschouwd. De rechtbank zal daarom de proceskosten compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
Verklaart Stichting Sint Jan niet-ontvankelijk in haar vordering onder I,
Wijst de vorderingen onder II en III af,
Bepaalt dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen, mr. D.M.I. de Waele en mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.