In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 11 april 2018, heeft eiser, wonende te [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, die op 30 augustus 2017 een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 had opgelegd. Eiser stelde dat zijn hoorrecht was geschonden, aangezien hij in de bezwaarfase expliciet had verzocht om gehoord te worden. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht inderdaad was geschonden, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, en gelastte de Belastingdienst om het door eiser betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
Tijdens de zitting op 28 maart 2018 heeft eiser zijn standpunt herhaald dat hij geen vertrouwen had in een hernieuwde behandeling door verweerder. De rechtbank constateerde dat er een verschil van mening bestond tussen eiser en verweerder over de relevante feiten en de waardering daarvan. Dit verschil maakte het onmogelijk om te concluderen dat eiser niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien, omdat eiser had verzocht om terugwijzing achterwege te laten.
Eiser had geen aangifte IB/PVV voor 2013 gedaan, onder de veronderstelling dat hij dit niet hoefde te doen vanwege een verlies. De Belastingdienst had het inkomen van eiser geschat op € 72.887, wat eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat de aanslag tot een te hoog bedrag was vastgesteld, en dat de schatting van de Belastingdienst redelijk was. De rechtbank concludeerde dat de schending van de hoorplicht de reden was voor de gegrondverklaring van het beroep, maar dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand bleven.