In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 maart 2018 uitspraak gedaan over de intrekking van een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van eerder verstrekte pgb-gelden. Eiseres, wettelijk vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had een maatwerkvoorziening ontvangen voor huishoudelijke hulp, maar verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, trok deze intrekking in op basis van artikel 2.3.10 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tevens werd een bedrag van € 14.169,12 aan ontvangen pgb teruggevorderd, omdat eiseres niet had gemeld dat zij ook een pgb ontving op basis van de AWBZ/Wlz.
De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de maatwerkvoorziening in te trekken, maar dat de terugvordering onterecht was. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had aangetoond dat eiseres opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens had verstrekt, wat een voorwaarde is voor terugvordering op basis van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op de terugvordering en herstelde het primaire besluit, waarbij de terugvordering werd ingetrokken. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.503,- en het griffierecht van € 46,- werd aan eiseres vergoed.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering omtrent opzet bij het verstrekken van onjuiste informatie door cliënten, en dat de wetgeving niet toestaat dat terugvorderingsgronden in gemeentelijke verordeningen verder worden uitgebreid dan de wet zelf toestaat.