Overwegingen
1. Eiser exploiteert zonnepanelen. Hij is om die reden als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt. Hij heeft in dit kader verzocht om teruggave van omzetbelasting van € 1.021 (hierna: het teruggaafverzoek). Het teruggaafverzoek is op 5 februari 2016 door verweerder ontvangen. Omdat de beslistermijn met betrekking tot de teruggaafbeschikking was verstreken, heeft eiser bij brief met dagtekening 1 april 2016 de Belastingdienst (hierna: de BD) in gebreke gesteld (hierna: de 1e ingebrekestelling). De 1e ingebrekestelling is op 5 april 2016 door de BD ontvangen.
2. Met dagtekening 22 april 2016 is de teruggaaf conform het teruggaafverzoek vastgesteld. Bij de vaststelling van de teruggaaf is niets vermeld over een dwangsom.
3. Met de brief van 19 mei 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. In dit bezwaarschrift, dat alleen opmerkingen bevat over de verschuldigdheid van een dwangsom, heeft eiser het verzoek gedaan om een dwangsombesluit te nemen.
4. Eiser heeft bij brief van 15 juli 2016 verweerder in gebreke gesteld, omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking (hierna: de 2e ingebrekestelling).
5. Bij brief van 3 oktober 2016 is inhoudelijk beslist op het bezwaar. Het bezwaar is afgewezen voor wat betreft de enkelvoudige belasting, mede omdat het bezwaar hier niet op was gericht.
6. Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerder eiser ervan in kennis gesteld dat hij geen dwangsombeschikking zal afgeven. Eiser heeft hiertegen bij brief van 21 november 2016 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 27 januari 2017. Eiser heeft tegen die laatste brief beroep ingesteld.
7. Verweerder heeft naar aanleiding van de 1e ingebrekestelling alsnog op 13 april 2017 (dat is na het indienen van het beroepschrift) een dwangsombeschikking genomen van € 80. Het betreft een dwangsom in verband met het (enkele dagen) te laat beslissen op het teruggaafverzoek.
8. In geschil is of verweerder ook een dwangsom is verschuldigd met betrekking tot de 2e ingebrekestelling, dus vanwege het te laat beslissen op de brief van 19 mei 2016. Eiser beantwoordt die vraag bevestigend. Verweerder is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Vooraf: ontvankelijkheid beroep en schending hoorplicht
9. Verweerder heeft in de pleitnota die tijdens de zitting is voorgedragen, opgemerkt dat er naar zijn mening beroep open staat tegen de brief van 27 januari 2017. De brief is ofwel aan te merken als een uitspraak op bezwaar ofwel als een schriftelijke weigering om uitspraak te doen. In dat laatste geval is artikel 6:2 aanhef en letter a, van de Awb van toepassing en staat ook beroep open, aldus verweerder.
10. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 27 januari 2017 moet worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar. In deze brief ligt namelijk besloten dat verweerder ook na het bezwaar van eiser blijft bij de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een dwangsom, welke afwijzing was neergelegd in de brief van 10 oktober 2016. De weigering tot het afgeven van een beschikking ingevolge artikel 4:18 van de Awb moet namelijk worden opgevat als een afwijzing van het verzoek tot toekenning van een dwangsom. Het beroep is daarom ontvankelijk geacht.
11. Niet meer in geschil is of de hoorplicht is geschonden, omdat verweerder het (nadere) standpunt heeft ingenomen dat er inderdaad sprake is van schending van de hoorplicht. De gemachtigde heeft desgevraagd tijdens de zitting verklaard dat hij geen terugwijzing (naar verweerder) wil. Hij geeft er de voorkeur aan dat de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank is aan dit verzoek tegemoet gekomen en heeft zelf in de zaak voorzien.
Recht op een tweede dwangsom?
12. Eiser stelt dat in de teruggaafbeschikking een dwangsombesluit van € 0 is begrepen. Hij heeft tegen dat dwangsombesluit op 19 mei 2016 bezwaar gemaakt. Op 15 juli 2016 heeft hij verweerder in gebreke gesteld. Hij stelt dat artikel 4:19 van de Awb van toepassing is en dat verweerder daarom een tweede dwangsom heeft verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 19 mei 2016. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Hij verzoekt de rechtbank de uitspraak op bezwaar te herzien, de hoogte van de maximaal te verbeuren dwangsom vast te stellen en te bepalen dat verweerder wettelijk rente is verschuldigd over de dwangsom vanaf uiterlijk de betaaltermijn van de dwangsom tot aan de dag van algehele voldoening. Tevens verzoekt hij de rechtbank aan hem een proceskostenvergoeding toe te kennen.
13. Verweerder bestrijdt dat artikel 4:19 van de Awb zo moet worden uitgelegd als eiser bepleit. Wel is hij van mening dat het beroep gegrond is voor zover het beroep ziet op de schending van de hoorplicht en op het niet toekennen van een dwangsom naar aanleiding van de 1e ingebrekestelling. Hij vindt dat eiser om die reden recht heeft op een proceskostenvergoeding ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en ook recht heeft op terugbetaling van het griffierecht.
14. In hoofdstuk 4, titel 4.1, afdeling 4.1.2, paragraaf 4.1.3.2. van de Awb zijn de bepalingen inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen opgenomen.
15. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op de laatstgenoemde termijn niet van toepassing (artikel 4.17, eerste lid, van de Awb). De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag (artikel 4.17, tweede lid, van de Awb). De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, derde lid, van de Awb). Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op (artikel 4:17, vijfde lid, van de Awb).
16. Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (artikel 4:18 van de Awb).
17. Volgens artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar-, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
18. In artikel 7:14 van de Awb is een aantal bepalingen van hoofdstuk 3 en 4 van de Awb uitgesloten. Paragraaf 4.1.3.2. (dwangsom bij niet tijdig beslissen) wordt hierin niet uitgesloten. Hieruit volgt dat de dwangsombepalingen ook van toepassing zijn op de uitspraak op bezwaar.
Beoordeling tweede dwangsom
19. Eiser heeft tijdens de zitting een beroep gedaan op artikel 4:19 van de Awb en hij heeft gesteld dat hij daarom recht heeft op een tweede dwangsom. Volgens eiser is er geen sprake van een dwangsom over een dwangsom.
20. Zoals uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader blijkt, is de dwangsomregeling van artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing op een uitspraak op bezwaar. Dit betekent dat het te laat beslissen op een bezwaar tegen een dwangsombesluit kan leiden tot een dwangsom indien aan alle vereisten van de dwangsomregeling is voldaan. Artikel 4:19 van de Awb geldt echter alleen als het dwangsombesluit in de beschikking op aanvraag is verwerkt. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval in de teruggaafbeschikking geen dwangsombesluit besloten ligt. Er is op dat moment niets beslist over de dwangsom.
21. Het bezwaarschrift van eiser van 19 mei 2016 was daarom in feite alleen een verzoek om alsnog een dwangsombesluit te nemen. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat de brief van 19 mei 2016 ook met zoveel woorden het verzoek bevat om een dwangsombesluit te nemen. Er is te laat op dat verzoek beslist, maar daarvoor kan verweerder geen dwangsom verbeuren. Dit laatste is beslist door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1290). Ook Hof Den Bosch heeft dit beslist in de uitspraak van 26 oktober 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4673), waar in 4.14 onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS is geoordeeld: “Een dwangsombesluit is geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, zodat de heffingsambtenaar niet krachtens deze bepaling een dwangsom kan verbeuren wegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit (ABRvS 16 april 2014, nr. 201302645/1A3, ECLI:NL:RVS:2014:1290).” 22. Gelet op het hiervoor overwogene faalt het beroep van eiser op artikel 4:19 van de Awb. Het effect van artikel 4:19 van de Awb is dat het bezwaar tegen de beschikking zich automatisch ook richt tegen het besluit over de dwangsom dat tegelijkertijd met de beschikking is genomen. Van een tegelijkertijd genomen dwangsombesluit is hier echter geen sprake. Artikel 4:19 van de Awb heeft niet de strekking om de dwangsomregeling van toepassing te maken op een herhaald verzoek een dwangsombesluit te nemen, ook niet als dat tweede verzoek is gedaan in de vorm van een bezwaarschrift na het beschikken op de aanvraag. De strekking van artikel 4:19 van de Awb is dat geen aparte dwangsomprocedure hoeft te worden gevoerd als ook al een procedure wordt gevoerd over de beschikking op aanvraag. Het gaat dus om redenen van proceseconomie (Kamerstukken II, 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 15). Die redenen zijn in dit geval niet aan de orde.
Wettelijke rente over eerste dwangsom
23. De rechtbank heeft de eerste dwangsom van € 80 die inmiddels door verweerder is toegekend, gehandhaafd. Eiser is het met de hoogte van die dwangsom ook eens. De rechtbank heeft daarnaast wettelijke rente over de dwangsom toegekend. Artikel 4:100 van de Awb bepaalt namelijk dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het bestuursorgaan in verzuim zou zijn geweest, indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor geldende termijn zou zijn gegeven. Nu vaststaat dat verweerder in gebreke is gebleven tijdig de in artikel 4:18 van de Awb bedoelde beschikking te geven, is het verzuim vanzelf ingetreden door het verstrijken van de twee weken termijn die in dat artikel wordt genoemd. Eiser heeft in het beroepschrift ook om wettelijke rente over de dwangsom gevraagd. De teruggaafbeschikking had moeten worden genomen veertien dagen na de eerste ingebrekestelling, dus op 19 april 2016. De teruggaafbeschikking dateert van 22 april 2016, hetgeen dus enkele dagen te laat is. Daardoor is een dwangsom verschuldigd. Uiterlijk twee weken na 22 april 2016 had verweerder de dwangsombeschikking moeten nemen, dus op 6 mei 2016. De ingangsdatum van de wettelijke rente is daarom 6 mei 2016.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard, voor zover het beroep ziet op de schending van de hoorplicht en het niet toekennen van een dwangsom naar aanleiding van de 1e ingebrekestelling. Op grond hiervan ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.236 (te weten voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 1 vermeerderd met voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: