ECLI:NL:RBGEL:2017:5652

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6132
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 november 2017 uitspraak gedaan over de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering aan eiseres. Eiseres had eerder bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen had eiseres in eerste instantie maandelijks € 111,30 toegekend, maar later medegedeeld dat zij teveel had ontvangen en een bedrag van € 98,19 terugvorderde. Eiseres ging in beroep tegen dit besluit, omdat zij van mening was dat de kosten van de bewindvoering noodzakelijk waren en dat het college niet bevoegd was om te oordelen over de noodzaak van het beschermingsbewind, dat door de kantonrechter was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat het bijstandverlenend orgaan niet op voorhand en zonder onderzoek kon stellen dat de kosten van de werkzaamheden van de bewindvoerder niet noodzakelijk waren. De rechtbank stelde vast dat de noodzaak van de kosten niet in geschil was, maar dat het geschil zich richtte op de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand. De rechtbank oordeelde dat het college het door de kantonrechter vastgestelde tarief voor het beschermingsbewind had te respecteren en dat de hoogte van de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering gebaseerd moest worden op het hoge tarief, zoals vastgesteld door de kantonrechter.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de besluiten van 2 en 6 juni 2016. Eiseres kreeg recht op een maandelijkse bijzondere bijstand van € 144,03 voor de kosten van bewindvoering, en de terugvordering van de eerder toegekende bijstand werd ongeldig verklaard. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/6132

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2017

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: [naam 1] )
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 maandelijks € 111,30 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) voor kosten bewindvoering toegekend aan eiseres.
Bij besluit van 6 juni 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 teveel aan bijzondere bijstand ingevolge de Pw voor kosten van bewindvoering heeft ontvangen. De ten onrechte of teveel ontvangen bijstand van in totaal € 98,19 vordert verweerder van eiseres terug.
Bij besluit van 5 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de heer [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden mr. E.H. Leenders en mr. S. van Cleef.
De rechtbank heeft op 21 april 2017 het onderzoek gesloten.
Op 12 mei 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de zaak, gelet op de aard van de rechtsvragen, wordt doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Bij brief van 8 juni 2017 heeft de rechtbank aan partijen toestemming gevraagd om zonder zitting uitspraak te doen.
Op 13 juni 2017 heeft verweerder schriftelijk verklaard toestemming te verlenen aan de rechtbank om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt.
Op 15 juni 2017 heeft gemachtigde van eiseres schriftelijk verklaard toestemming te verlenen aan de rechtbank om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. Wel heeft zij echter nog, bij brief van 15 juni 2017, nadere stukken overgelegd.
Naar aanleiding van deze nadere stukken heeft de rechtbank, middels haar brief van 3 juli 2017, aan partijen nogmaals toestemming gevraagd om zonder nadere zitting uitspraak te mogen doen. Partijen is verzocht om, indien zij op een zitting gehoord willen worden, dat uiterlijk op 31 juli 2017 te laten weten. Geen van de partijen heeft laten weten op een nadere zitting gehoord te willen weten.
De rechtbank heeft daarom, bij brief van 21 september 2017, het onderzoek gesloten en aangegeven binnen zes weken na 21 september 2017 uitspraak te zullen doen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Bij beschikking van 8 mei 2013 heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan eiseres onder bewind gesteld. Tot bewindvoerder is benoemd [naam 1] (bewindvoerder). Op 4 februari 2016 heeft bewindvoerder namens eiseres bij verweerder een vervolgaanvraag ingediend tot vergoeding van de kosten beheer en bewind als bijzondere bijstand.
2. Verweerder heeft het bedrag van de toegekende bijzondere bijstand ingevolge de Pw gebaseerd op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor het hoge tarief, omdat er sprake is van een stabiele schuldensituatie.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat uit de bepalingen van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind en de Toelichting op de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren blijkt dat de gedachtegang van verweerder, dat hij niet het volledige bedrag vergoedt, omdat verweerder van mening is dat de bewindvoerder niet genoeg aan werkzaamheden heeft verricht/aangetoond, niet correct is. Tevens blijkt uit de Toelichting op de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren dat de beloning wordt vastgesteld door de beschikking (of zoals in het onderhavige geval de machtiging) van de kantonrechter.
Eiseres is voorts van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op standpunt stelt dat er geen problematische schuldsituatie is nu sprake is van een schuldregeling. Ten eerste heeft de kantonrechter op 5 juni 2015 machtiging verleend voor de hogere beloning vanwege problematische schulden in een beschermingsbewind. De verlening van de machtiging is bijna vier maanden na aanvang van de schuldregeling. Daarmee is, volgens eiseres vastgesteld en beoordeeld door de kantonrechter dat sprake is van problematische schulden. In 2016 heeft zich ten opzichte van 2015 geen verandering in de situatie van eiseres voorgedaan. De problematische schuldsituatie bestaat derhalve nog.
Eiseres voert aan dat, nu zij schuldhulpverlening krijgt, er zonder mee sprake is van problematische schulden. Derhalve moet het hoge tarief gehanteerd worden.
Volgens eiseres leidt de gedachtegang van verweerder, dat het hoge tarief niet in rekening gebracht dient te worden zodra een schuldregeling van kracht is gegaan, er indirect toe dat een bewindvoerder gestraft wordt door de succesvolle toeleiding van een cliënt tot een schuldregeling.
Eiseres stelt dat in het onderhavige geval de werkzaamheden waarvoor het hoge tarief in rekening wordt gebracht, zijn uitgevoerd ten tijde van de voorbereiding van en de toeleiding tot de schuldregeling. Het beloningssysteem weerspreekt dat het hoge tarief onverwijld dient te eindigen wanneer de schuldregeling begint. Dit wordt gesterkt door de verleende machtiging van de kantonrechter voor het hoge tarief ver na aanvang van de schuldregeling. Daar komt nog bij dat verweerder al sinds januari 2015 het conform de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren forfaitaire hogere tarief uitkeert aan eiseres. Er is geen wijziging in de situatie van eiseres. Het is eiseres niet duidelijk op grond waarvan verweerder nu ineens twijfelt aan de voldane werkzaamheden.
Mocht het onderzoek van verweerder toch gegrond zijn dan opent dit, naar het oordeel van eiseres, de deur voor gemeentes alom om willekeurige bewinden, ook die waar het normale tarief gehanteerd wordt, te onderzoeken naar de verrichtte werkzaamheden.
Eiseres is van mening dat de rechtspraak waar verweerder naar verwijst (Centrale Raad van beroep 9 november 2010, nr. 08/6963 WWB) juist zou moeten leiden tot vergoeding van het hogere tarief.
Eiseres is van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht Awb), dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering (artikel 3:46 Awb) en het rechtszekerheidsbeginsel niet in acht is genomen.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de Pw is bepaald dat, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34 niet van toepassing zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) dient bij het toepassen van artikel 35, eerste lid van de Pw eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4476).
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de noodzaak van de kosten waarvoor door eiseres bijzondere bijstand wordt gevraagd tussen partijen niet in geschil is. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of verweerder terecht het bedrag waarvoor bijzondere bijstand is toegekend heeft vastgesteld op het tarief voor bewindvoering voor een persoon zonder problematische schulden. Overwogen wordt dat het hierbij om de vraag gaat of de kosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft gevraagd zich daadwerkelijk voordoen.
4.4.
Eiseres heeft, zo stelt de rechtbank vast, op 4 februari 2016 een vervolgaanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van beheer en bewind. Daarbij heeft eiseres een factuur van haar bewindvoerder van 29 januari 2016 gevoegd. De aanvraag en de factuur hebben betrekken op de kosten van bewindvoering voor het jaar 2016.
Eiseres heeft de gevraagde vergoeding gebaseerd op het tarief bij beschermingsbewind voor één persoon met problematische schulden. Dit tarief is vastgelegd in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (de Regeling) en bepaald op € 1.428,30 exclusief 21% omzetbelasting (€ 1.728,24 inclusief 21% omzetbelasting) op jaarbasis voor 2016. Ook wel het hoge tarief genoemd.
De rechtbank overweegt dat de kantonrechter op 5 juni 2015 aan de bewindvoerder van eiseres een machtiging heeft verleend om de beloning met ingang van 1 januari 2015 vast te stellen op basis van bovengenoemd tarief. Het tarief van de beloning is nadien niet meer aangepast.
Verweerder heeft reeds op voorhand, voordat de periode waarvoor bijzondere bijstand wordt toegekend is verstreken, gesteld dat er geen sprake (meer) is van extra werkzaamheden, waarvoor een beloning op basis van het hoge tarief gerechtvaardigd is. Volgens verweerder is eiseres dankzij het minnelijk schuldhulpverleningstraject (sinds 28 januari 2015) in staat om bestaande schulden te betalen en dat daardoor het werk van de bewindvoerder in principe klaar is voor wat betreft het problematische schuldendeel. Het kan, volgens verweerder, incidenteel voorkomen dat een schuldeiser zich opnieuw of alsnog meldt bij de bewindvoerder, waaruit werkzaamheden voortkomen. Dit is echter, zo stelt verweerder, hier niet gebleken. Daarom is, naar het oordeel van verweerder, vergoeding op basis van het standaard tarief (artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Regeling) aan de orde.
De rechtbank kan verweerder in zijn standpunt niet volgen. Uit vaste jurisprudentie van de CRVB (onder andere: de uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2403) blijkt dat het bijstandverlenend orgaan niet bevoegd is een oordeel te geven over de vraag of de voorziening, het bij rechterlijke beschikking vastgestelde beschermingsbewind, voor de betrokkene het meest passend en adequaat is. Daarin ligt naar het oordeel van de rechtbank tevens besloten dat het bijstandverlenend orgaan het door de kantonrechter vastgestelde tarief voor het beschermingsbewind heeft te respecteren. Inherent hieraan is dat verweerder niet op voorhand en zonder onderzoek kan stellen dat het niet waarschijnlijk is dat die kosten worden gemaakt. verweerder de hoogte van de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering had moeten baseren op dit hoge tarief. Dit gelet op de machtiging die door de kantonrechter op 5 juni 2015 aan de bewindvoerder van eiseres is verleend.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen echter niet dat verweerder met lege handen staat. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de in rechtsoverweging 4.4 genoemde uitspraak van de CRvB volgt dat verweerder, in lijn met wat de CRvB in zijn uitspraak van 9 november 2010 (ECLI:CRVB:2010:BO4439) heeft overwogen, bij twijfel een onderzoek in kan stellen om te verifiëren of de uit de bewindvoering voortvloeiende werkzaamheden zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt verstrekt ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Alsdan kan verweerder onder meer gebruik maken van de sinds 1 januari 2014 in artikel 1:449, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen mogelijkheid om bij wijziging van de omstandigheden opheffing van de onderbewindstelling te verzoeken.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
6. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door de primaire besluiten 1 en 2 te herroepen. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 maandelijks € 144,03 bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering toekent.
Hiermee komt de herziening en terugvordering van de bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 te vervallen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op de reis- en verblijfkosten ter hoogte van € 15,60.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit:
- herroept de besluiten van 2 en 6 juni 2016, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en voorziet zelf in de zaak zoals aangegeven rechtsoverweging 6;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 46,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 15,60
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. S. Kompier, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Peters, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 november 2017
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.