ECLI:NL:RBGEL:2017:4948

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
321199
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over duurovereenkomst en auteursrechten met betrekking tot onderhoud van Paleis Het Loo

In deze zaak, die op 25 augustus 2017 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben eisers, bestaande uit een besloten vennootschap en een stichting, een kort geding aangespannen tegen Stichting [persoon7] en [persoon4] over de uitvoering van verbouw- en renovatieplannen voor Paleis Het Loo. De eisers stellen dat er een duurovereenkomst bestaat met betrekking tot het onderhoud van het paleis, die door de gedaagden niet is nagekomen. Daarnaast wordt er een beroep gedaan op auteursrechten die zouden zijn geschonden door de voorgenomen werkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen duurovereenkomst bestaat die de gedaagden verplichtte om opdrachten aan eisers te verstrekken. De langdurige relatie tussen partijen heeft niet geleid tot een stilzwijgende overeenkomst. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de gedaagden voldoende gronden hadden om de samenwerking te beëindigen, gezien de overdracht van het beheer en onderhoud aan Stichting [persoon7]. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/321199 / KG ZA 17-260
Vonnis in kort geding van 25 augustus 2017
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[persoon1]
gevestigd te [woonplaats] , en
2.
[persoon4],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.H.C. van den Akker te Zeist,
tegen
1. de stichting
STICHTING [persoon7]
statutair gevestigd te [plaats] ,
gedaagde sub 1,
advocaat mr. J.N. Bethe te Amsterdam,
en
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
[persoon4],
zetelende te [plaats] ,
gedaagde sub 2,
advocaten mrs. G.J. Huith en M.E. Witting te Den Haag.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [persoon22] worden genoemd en ieder afzonderlijk [persoon5] en [persoon4] . Gedaagde sub 1 zal hierna [persoon7] worden genoemd en gedaagde sub 2 [persoon8] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 15
  • de aanvullende productie 16 tevens wijziging van eis van [persoon22]
  • de aanvullende producties 17 tot en met 19 van [persoon22]
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 20 van [persoon7]
  • de aanvullende productie 21 van [persoon7]
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 22 van [persoon8]
  • de aanvullende productie 23 van [persoon8]
  • de mondelinge behandeling van 18 augustus 2017
  • de pleitnota van [persoon22]
  • de pleitnota van [persoon7]
  • de pleitnota van [persoon8] .
1.2.
In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 25 augustus 2017 vonnis gewezen. De feiten en de motivering waarop de in dat vonnis gegeven beslissing steunt, worden hierna vastgelegd.

2.De feiten

2.1.
[persoon7] (hierna: [persoon 2] ) is eigendom van [persoon8] der Nederlanden. Het beheer en onderhoud van [persoon 2] was tot 1 januari 2017 in handen van de Rijksgebouwendienst, later het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). [persoon 2] wordt door [persoon8] verhuurd aan Stichting [persoon7] .
2.2.
Wijlen [persoon5] (hierna: [persoon5] ) was een Nederlandse architect en stedenbouwkundige. In 1970 heeft [persoon5] van [persoon8] de opdracht gekregen om alle restauratiewerkzaamheden te verrichten aan [persoon 2] , inclusief alle bijgebouwen, tuinen en opstallen. In 1973 heeft [persoon5] de vennootschap [persoon5] opgericht (hierna: [persoon5] ), vanuit welke onderneming hij de verkregen opdracht uitvoerde. Bij deze onderneming was (onder meer) [persoon4] in dienst. In 1977 is met de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden begonnen en in 1984 werden deze afgerond.
2.3.
In 1985 heeft [persoon5] van [persoon8] opdracht gekregen om zorg te dragen voor het adviseren en begeleiden van het reguliere onderhoud en de restauratie van het gehele paleiscomplex. In de jaren daarna heeft [persoon8] telkens opdrachten ter zake van bepaalde onderhouds- en restauratiewerkzaamheden aan [persoon 2] aan deze vennootschap gegeven.
2.4.
Tussen [persoon5] en [persoon5] enerzijds en de heren [persoon12] (hierna: [persoon12] ) en [persoon4] anderzijds, is op 31 oktober 1990 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. In het kader van deze overeenkomst zijn de arbeidsovereenkomsten van [persoon12] en [persoon4] bij de vennootschap [persoon5] beëindigd en heeft [persoon4] een nieuwe vennootschap opgericht, genaamd [persoon12] , waarin de werkzaamheden van de voormalige vennootschap [persoon5] zijn voortgezet. In de samenwerkingsovereenkomst is onder andere bepaald:
‘(…)
4.
Archief
4.1
Het complete archief van [persoon5] zal met ingang van
1 november 1990 voor een periode van 10 jaren, alzo eindigende op 31 oktober 2000, worden beheerd door [persoon5]
(…)’
2.5.
Bij notariële akte van 3 december 1990 heeft baron [persoon5] aan [persoon8] geschonken:
‘het auteursrecht in zijn meest volledige omvang op het tekeningen- en dia-archief, betrekking hebbend op de restauratie en verbouwing van [persoon7] te [plaats] in de zeventiger en tachtiger jaren van de twintigste eeuw.
Het tekeningenarchief bestaat uit eenduizend vijfhonderd vier en tachtig (1.584) tekeningen, met barcode BU 0 tot en met BU 999 en BV 0 tot en met BV 608, zoals omschreven op de lijsten die aan deze akte zijn gehecht, welke lijsten geacht worden in deze akte woordelijk te zijn opgenomen en daarmede als een geheel zijn te beschouwen.
De comparanten verklaarden in hun genoemde hoedanigheden dat omtrent deze schenking de volgende bepalingen zijn gemaakt:
1. Het originelen-tekeningen-archief wordt opgeslagen en bewaard in het Rijksmuseum [persoon7] te [plaats] ;
2. De schenking vindt plaats onder de last dat [persoon8] zorgdraagt voor het behoud van dit archief;
3. Tot dit archief hebben bij uitsluiting toegang:
- Personeelsleden van de Rijksgebouwendienst;
- personeelsleden van de door de Rijksgebouwendienst aangewezen derden (bijvoorbeeld adviseurs);
- erfgenamen van de comparant sub 1, [persoon5] (…)’
2.6.
In totaal zijn namens de [persoon5] ten behoeve van de verrichte werkzaamheden aan [persoon 2] circa 1750 tekeningen (calques en afdrukken) gemaakt, die op dit moment zijn ondergebracht in vijf tekeningkasten en een archiefkast van stichting [persoon7] (hierna: het Werkarchief).
2.7.
Op 6 augustus 2013 is [persoon5] in staat van faillissement verklaard. Vervolgens heeft [persoon4] een nieuwe vennootschap opgericht met de naam [persoon5] De activiteiten die de failliete vennootschap exploiteerde werden voortgezet door de nieuw opgerichte [persoon5] vennootschap.
2.8.
Bij brief van 13 december 2013 van de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap, [persoon16] , gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, is onder meer het volgende geschreven:
‘In de museumbrief «Samen werken, samen sterker» van 10 juni 2013 heb ik aangekondigd dat de rijksmusea die nu hun gebouwen huren van de Rijksgebouwendienst, meer zeggenschap krijgen over de omgang met hun gebouwen. Dit heeft mede als doel het cultureel ondernemerschap te bevorderen. Ik heb daarbij drie scenario’s geschetst en uw Kamer toegezegd na de zomer aan te geven welk scenario wordt gekozen. In scenario 1 wordt de eigendom van de gebouwen overgedragen van het Rijk naar de musea, in scenario 2 blijft de eigendom bij het Rijk, maar komt de verantwoordelijkheid voor het onderhoud bij de musea te liggen en in scenario 3 worden de musea als particuliere stichtingen onderdeel van het nieuwe rijkshuisvestingstelsel. (…)
Keuze scenario
Samen met mijn collega’s voor Wonen en Rijksdienst en van Financiën heb ik ervoor gekozen om scenario 2 uit te werken en voor een periode van vijf jaar in te voeren. (…)
Zeggenschap rijksmusea over de gebouwen
(…) Musea kunnen straks zelf keuzes maken over het onderhoud, over de afstemming van bouwactiviteiten op de museale activiteiten en over wie zij contracteren om deze taken uit te voeren. (…)’
2.9.
Medio 2015 is na goedkeuring door de Ministerraad duidelijk geworden dat scenario 2 uit de hiervoor genoemde brief gerealiseerd zou gaan worden. Op enig moment nadien is ook duidelijk geworden dat de verantwoordelijkheid voor het beheer en onderhoud van [persoon 2] per 1 januari 2017 van het Rijksvastgoedbedrijf naar Stichting [persoon7] zou worden verlegd.
2.10.
Bij brief van 11 juni 2015 heeft [persoon8] stichting [persoon7] gevolmachtigd rechtshandelingen te verrichten binnen de grenzen van de volmacht. Rond die tijd heeft stichting [persoon7] het plan opgevat om [persoon 2] drastisch te restaureren, renoveren en uit te breiden. In dat kader heeft stichting [persoon7] in september 2015 de projectbeschrijving van het Masterplan [persoon7] gepresenteerd. Uit dit Masterplan volgt dat [persoon 2] in de periode 2018-2021 grootschalig zal worden verbouwd en gerenoveerd. De plannen houden onder meer in dat onder het basse-cour van [persoon 2] een grote uitbreiding van circa 5000m2 wordt gerealiseerd en dat daarnaast technische installaties worden vervangen, asbest wordt verwijderd en enkele kamers in [persoon 2] opnieuw worden ingericht.
2.11.
Op 18 september 2015 heeft stichting [persoon7] voor de uitvoering van voornoemde geplande werkzaamheden een niet-openbare Europese aanbesteding uitgeschreven onder de naam ‘renovatie paleis en nieuwbouw ondergrondse uitbreiding [persoon7] ’. Het aanbestedingsdocument vermeldt voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang:

1.5 Opdracht architectendiensten
(…)
De onderhavige opdracht betreft niet alleen het ontwerp van de ondergrondse uitbreiding, maar omvat ook de restauratiewerkzaamheden. Deze restauratiewerkzaamheden zullen te zijner tijd (al dan niet in onderopdrachtneming) moeten worden uitgevoerd door een restauratiearchitect die voldoet aan nadere contractuele eisen met betrekking tot de kennis en ervaring van de restauratiearchitect. Deze eisen zijn opgenomen in de Overeenkomst. (…)’
2.12.
Bij ‘Overeenkomst Overdracht Werkarchief [persoon7] 1977-1984’ tussen [persoon5] , [persoon8] en stichting [persoon7] is onder andere het volgende bepaald:

BEGRIPSBEPALING
Werkarchief
Alle stukken van de restauratie 1977-1984 en volgende jaren van [persoon7] , bestaande uit circa 1750 tekeningen (calques en afdrukken) en bijbehorend archiefmateriaal (zoals bestekken, vergadernotulen, facturen, dia’s); een en ander ondergebracht in vijf tekeningkasten en één archiefkast.
ARTIKELEN
Artikel 1
[persoon5] draagt het Werkarchief per 1 december 2015 om niet over aan [persoon8] , die het Werkarchief in eigendom neemt. Het materieel beheer van de collectie wordt uitgevoerd door [persoon7] .
Artikel 2
[persoon7] zal [persoon5] en alle opvolgende partijen van [persoon5] te allen tijde, na schriftelijke aanvraag voorafgaand aan het bezoek, toegang verlenen tot het Werkarchief.
Artikel 3
[persoon7] zal het Rijksvastgoedbedrijf te allen tijde, na schriftelijke aanvraag voorafgaand aan het bezoek, toegang verlenen tot het Werkarchief.
Artikel 4
De auteursrechten op het Werkarchief blijven bij [persoon11] . Aan [persoon7] worden bij deze overeenkomst de niet-commerciële exploitatierechten op het materiaal verleend, wat het mogelijk maakt hieruit beelden te digitaliseren en op te nemen in een publieke beeldbank, het materiaal te (doen) onderzoeken, erover te informeren, toegankelijk te maken en te (doen) presenteren in de vorm van exposities of educatieve activiteiten, alsmede om zonder vergoeding publicaties te maken in gedrukte en gedigitaliseerde vorm. [persoon7] zal de auteursrechten van Derden eerbiedigen.
(…)’
2.13.
Bij een overeenkomst met dezelfde naam van medio 2016 tussen [persoon8] en stichting [persoon7] is onder andere het volgende bepaald:

BEGRIPSBEPALING
Werkarchief
Alle stukken van de restauratie 1977-1984 en volgende jaren van [persoon7] , bestaande uit 1.584 tekeningen (zoals aan [persoon8] geschonken per akte van 3 december 1999) en bijbehorend archiefmateriaal (bestekken, vergadernotulen, facturen, dia’s; zoals aan [persoon8] geschonken per 1 december 2015); een en ander ondergebracht in vijf tekeningkasten en één archiefkast.
ARTIKELEN
Artikel 1
Het Rijksvastgoedbedrijf draagt het Werkarchief per 1 juli 2016 in materieel beheer over aan [persoon7] .
Artikel 2
[persoon7] zal [persoon14] en alle opvolgende partijen van [persoon11] te allen tijde, na schriftelijke aanvraag voorafgaand aan het bezoek, toegang verlenen tot het Werkarchief.
Artikel 3
[persoon7] zal het Rijksvastgoedbedrijf te allen tijde, na schriftelijke aanvraag voorafgaand aan het bezoek, toegang verlenen tot het Werkarchief.
Artikel 4
De auteursrechten op het Werkarchief blijven bij het Rijksvastgoedbedrijf. Aan [persoon7] worden bij deze overeenkomst de niet-commerciële exploitatierechten op het materiaal verleend, wat het mogelijk maakt hieruit beelden te digitaliseren en op te nemen in een publieke beeldbank, het materiaal te (doen) onderzoeken, erover te informeren, toegankelijk te maken en te (doen) presenteren in de vorm van exposities of educatieve activiteiten, alsmede om zonder vergoeding publicaties te maken in gedrukte en gedigitaliseerde vorm. [persoon7] zal de auteursrechten van Derden eerbiedigen.
(…)’
2.14.
[persoon5] heeft niet op de door stichting [persoon7] aanbestede opdracht ingeschreven. Bij brief van 3 februari 2016 heeft [persoon4] namens [persoon5] onder meer het volgende aan de directeur van het Rijksvastgoedbedrijf geschreven:
‘(…)
Het is ons bekend dat op 1 januari 2017 het beheer van [persoon 2] , Tuin en bijgebouwen wordt overgedragen aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Mede met het oog op deze overdracht vraag ik uw aandacht voor de volgende punten:
1. Continuering werkzaamheden tot 31-12-2016;
(…)
1. De afgelopen 32 jaar hebben wij onze werkzaamheden in regie mogen uitvoeren. (…)
Nu wij hoogstwaarschijnlijk met het laatste jaar van onze werkzaamheden zijn begonnen is er een stagnatie opgetreden in de opdrachtverstrekking aan ons bureau i.v.m. ontbreken aanbesteding.
Ik zou U willen vragen het mogelijk te maken dat wij onze werkzaamheden op regiebasis, net als de in achterliggende 32 jaar, kunnen afronden.
(…)’
2.15.
Stichting [persoon7] heeft de opdracht vervolgens op 7 april 2016 gegund aan [persoon18] te Rotterdam. [persoon18] heeft de opdracht met betrekking tot de restauratiewerkzaamheden, met toestemming van stichting [persoon7] , verstrekt aan [persoon19] Deze partijen hebben inzage in de tekeningen die namens de [persoon5] ten behoeve van de verrichte werkzaamheden aan [persoon 2] in de afgelopen 47 jaar zijn gemaakt en die zich thans in het Werkarchief bevinden.
2.16.
Vervolgens is namens het Rijksvastgoedbedrijf aan [persoon22] bij brief van
8 april 2017 bericht dat een onderzoek loopt naar de mogelijkheden om [persoon5] tot en met 31 december 2016 werkzaamheden aan [persoon 2] te laten uitvoeren en dat [persoon22] met overige vragen met betrekking tot de mogelijkheid om bij de verbouwplannen van [persoon 2] betrokken te worden terecht kan bij stichting [persoon7] .
2.17.
Bij brief van 8 september 2016 van de toenmalige juridisch adviseur van [persoon5] aan onder andere de directeur generaal Rijksvastgoedbedrijf, de heer [persoon20] (hierna: [persoon20] ), en de algemeen directeur van stichting [persoon7] , de heer [persoon21] , is onder meer als volgt bericht:
‘(…)
Het volgende is recent gebleken
1. Het Rijksvastgoedbedrijf, zijnde de directe opdrachtgever aan [persoon5] , heeft besloten om per 1 januari 2017 alle verantwoordelijkheden over te dragen aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) waaronder de Stichting [persoon7] ressorteert. Bij dit traject zijn de belangen van [persoon5] in het geheel niet
gerespecteerd. Ook is [persoon5] over dit voornemen in het geheel niet
geïnformeerd.
2. Inmiddels is er reeds sprake van een Openbare Aanbesteding met meerdere architecten (ook in internationaal opzicht) voor het vervolgtraject in restauratie en onderhoud van [persoon7] , waarbij [persoon5] door de handelwijze van deze nieuwe opdrachtgever buiten spel is gezet.
3. Zoals het ernaar uitziet, zal de betrokkenheid van [persoon5] bij de restauratie en het onderhoud van [persoon7] per ultimo 2016 geheel ten einde zijn.
4. Dit alles staat uiteraard volledig haaks op het vertrouwen waarin [persoon5] het Werkarchief vanaf 1990 om niet, echter wel onder bepaalde voorwaarden (hierover later) heeft overgedragen. (…)
5. Inmiddels zijn diverse nieuwe architecten/uitvoerders betrokken bij het vervolg van het reguliere onderhoud en de restauratie van [persoon7] . Gebleken is dat hierbij, in strijd met schriftelijk overeengekomen afspraken, reeds door anderen gebruik gemaakt is van vertrouwelijke stukken zoals het Werkarchief zonder dat daarvoor expliciet toestemming is gegeven door [persoon5] , zijnde de houder van de auteursrechten daarop.
De door [persoon5] resp. door directeur/eigenaar de heer [persoon3] geleden schade hebben wij berekend op 3.144.500,- (drie miljoen honderdvierenveertig duizend vijfhonderd euro) welk bedrag is onderbouwd in bijlage 3. Het moge duidelijk zijn dat hiervoor financiele compensatie wordt verlangd.’
2.18.
In het jaar 2016 heeft [persoon5] voor [persoon8] nog opdrachten uitgevoerd ter zake van [persoon 2] waarmee een totaalbedrag van € 86.781,10 was gemoeid.
2.19.
Bij brief van 3 januari 2017 aan de toenmalige juridisch adviseur van [persoon22] heeft [persoon20] op voornoemde brief van 8 september 2016 gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat [persoon5] geen enkele inspanning heeft verricht om ook na
1 januari 2017 nog opdrachten voor stichting [persoon7] te mogen uitvoeren en dat volgens hem niet onrechtmatig is gehandeld door de noodzakelijke werkzaamheden aan te besteden en vanaf 1 januari 2017 door een ander bedrijf te laten uitvoeren, zodat van vergoeding van enige schade aan de zijde van [persoon22] geen sprake kan zijn.

3.Het geschil

3.1.
[persoon22] vorderen - na wijziging van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I stichting [persoon7] en [persoon8] te bevelen per direct de uitvoering van de verbouw- en renovatieplannen aan [persoon 2] en alle daarbij horende gebouwen en opstallen voor de komende jaren, waaronder mede moet worden begrepen de verwijdering van asbest, het vervangen van ventilatiesystemen, het opknappen van het hout- en schilderwerk, het aanleggen van een expositieruimte onder het plein voor [persoon 2] , het verwijderen van het gazon en iedere andere aantasting, verminking, verbouwing, renovatie en/of aanpassing te staken en gestaakt te houden tot het moment dat zij voor deze werkzaamheden toestemming zullen hebben verkregen van [persoon22] ;
II stichting [persoon7] en [persoon8] te bevelen per direct de duurovereenkomst met [persoon5] onverkort en onvoorwaardelijk na te komen, althans deze na te komen tot het moment dat deze rechtsgeldig zal zijn opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn, welke gelet op de duur van de overeenkomst ten minste drie jaar zal dienen te bedragen, althans een termijn door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
III stichting [persoon7] en [persoon8] te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of per geval, zulks ter keuze van [persoon22] , dat zij de onder I en II genoemde bevelen overtreden, onverminderd het recht van [persoon22] op volledige schadevergoeding;
IV stichting [persoon7] en [persoon8] hoofdelijk te veroordelen in de volledige proceskosten, overeenkomstig artikel 1019h Rv, zoals gespecificeerd in de producties bij de dagvaarding;
V de termijn als bedoeld in artikel 1019i Rv te bepalen op zes maanden.
3.2.
Stichting [persoon7] en [persoon8] voeren ieder afzonderlijk verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit voldoende uit de stellingen van [persoon22] voort.
4.2.
[persoon5] . c.s. vorderen kort gezegd veroordeling van stichting [persoon7] en [persoon8] per direct de uitvoering van de verbouw- en renovatieplannen van [persoon 2] te staken, totdat zij toestemming voor die werkzaamheden hebben verleend, en de duurovereenkomst met [persoon5] onverkort na te komen. [persoon22] leggen aan deze vorderingen allereerst ten grondslag dat tussen partijen sprake is van een duurovereenkomst die al ruim 47 jaar bestaat en terugvoert naar de eerste werkzaamheden die baron [persoon5] in 1970 aan [persoon 2] heeft verricht. [persoon22] stellen dat deze overeenkomst door [persoon8] niet is opgezegd, zodat deze nog altijd voortduurt en dat, gelet op de duur van de overeenkomst, de opzegtermijn ten minste drie jaren zou moeten bedragen. [persoon8] en stichting [persoon7] voeren verweer, welk verweer er in de kern op neerkomt dat van een duurovereenkomst nooit sprake is geweest maar van telkens op zichzelf staande opdrachten voor bepaalde werkzaamheden. Zij voeren aan dat in ieder geval met de huidige [persoon5] vennootschap geen langlopende duurovereenkomst kan bestaan, omdat deze vennootschap pas medio 2013 is opgericht en aan die vennootschap tot 1 januari 2017 telkens separate opdrachten voor uit te voeren werkzaamheden zijn verstrekt in afwachting van de overgang van de verantwoordelijkheid voor beheer en onderhoud op stichting [persoon7] .
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Van een uitgewerkte en op schrift gestelde voortdurende overeenkomst tussen [persoon8] en [persoon5] die de verplichting van [persoon8] inhield om [persoon5] telkens en exclusief de opdrachten voor werkzaamheden ten behoeve van [persoon 2] te verstrekken, is niet gebleken. Vaststaat dat baron [persoon5] en daarna de verschillende [persoon5] vanaf begin jaren ’70 intensief betrokken zijn geweest bij de restauratie en renovatie van [persoon 2] en dat namens die vennootschappen in dat kader jarenlang werkzaamheden ten behoeve van [persoon 2] zijn uitgevoerd. In die zin is tussen die vennootschappen enerzijds en [persoon8] als opdrachtgever anderzijds een langdurige relatie ontstaan, in het kader waarvan [persoon8] telkens opdrachten heeft verstrekt voor restauratie en renovatie van [persoon 2] . Op zichzelf is in zijn algemeenheid niet uitgesloten dat indien sprake is van een zodanig langdurige relatie, daardoor stilzwijgend een duurovereenkomst tot stand kan komen die een zekere verplichting met zich brengt om opdrachten te blijven verstrekken zolang die overeenkomst niet rechtsgeldig is beëindigd. In dit kort geding kan echter niet worden vastgesteld dat een dergelijke duurovereenkomst tussen [persoon5] en [persoon8] bestaat. In dat verband is van belang dat gedurende de 47-jarige relatie die tot 1 januari 2017 heeft bestaan aanvankelijk aan baron [persoon5] en daarna aan drie verschillende, opvolgende vennootschappen onderhoudsopdrachten zijn verstrekt. Van een voortdurende relatie tussen [persoon8] en dezelfde (rechts)persoon of onderneming is aldus geen sprake geweest. Niet gebleken is dat een op enig moment wellicht ontstane duurovereenkomst met een bepaalde vennootschap vervolgens met instemming van [persoon8] door een opvolgende vennootschap is overgenomen. Daarnaast is van onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan bij [persoon22] het vertrouwen kan zijn ontstaan dat [persoon8] zich verplicht achtte de opdrachten ten behoeve van het onderhoud aan [persoon 2] steeds aan [persoon5] te zullen blijven verstrekken, met uitsluiting van andere partijen. Dat sprake is van een duurovereenkomst tussen [persoon8] en [persoon5] kan in het kader van deze procedure dan ook niet, althans onvoldoende worden vastgesteld.
4.4.
Voor zover al sprake zou zijn van een duurovereenkomst die [persoon8] zou verplichten ook aan de laatste [persoon5] vennootschap, die in 2013 is opgericht, opdrachten te blijven verstrekken, rijst voorts de vraag of [persoon8] die relatie heeft kunnen beëindigen zoals zij feitelijk heeft gedaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende zwaarwegende gronden zijn ontstaan aan de kant van [persoon8] om met ingang van 1 januari 2017 niet langer opdrachten aan [persoon5] te verstrekken. Vaststaat dat medio 2013 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plannen zijn ontstaan om het onderhoud van de gebouwen die rijksmusea van het Rijk huren aan die musea zelf over te dragen. Dit is nader toegelicht in de brief van minister van onderwijs, cultuur en wetenschap [persoon16] van 13 december 2013, waarin een nieuwe visie op het cultuurbeleid wordt aangekondigd. Eind 2013, aldus drie jaar vóór
1 januari 2017, had het voor [persoon22] dan ook duidelijk kunnen en moeten zijn dat de uitvoering van die plannen eraan zat te komen en hadden zij zich moeten realiseren dat dit consequenties zou hebben voor het verstrekken van opdrachten door [persoon8] aan [persoon5] . [persoon22] hebben daarover weliswaar ter zitting gesteld dat in contacten met [persoon8] door hun contactpersoon bij het Rijksvastgoedbedrijf, de heer [persoon23] , sussende woorden zijn gesproken die erop neerkwamen dat het zo’n vaart niet zou lopen, maar [persoon23] heeft namens [persoon8] ter zitting weersproken dat hij woorden van die strekking heeft gesproken. Dat dergelijke uitspraken werkelijk zijn gedaan, kan in deze kort gedingprocedure dan ook niet worden vastgesteld. Daarbij komt dat, voor zover [persoon22] zich op dat moment werkelijk nog niet, althans onvoldoende hebben gerealiseerd dat de opdrachten zouden eindigen, voor hen in ieder geval vanaf 2015 duidelijk moet zijn geweest dat het plan om het beheer en onderhoud van bepaalde rijksgebouwen over te dragen aan musea doorgang zou vinden en dat stichting [persoon7] het beheer en onderhoud van [persoon 2] op zich zou nemen. In dat jaar is immers het Masterplan voor de verbouw- en restauratieplannen voor [persoon 2] gepresenteerd en is voor de uitvoering van die plannen door Stichting [persoon7] ook een aanbestedingsprocedure gestart. [persoon22] zullen daarvan ongetwijfeld op de hoogte zijn geweest. Vanaf dat moment moet het in ieder geval voor hen duidelijk zijn geweest dat [persoon8] het volledige beheer inclusief het onderhoud van [persoon 2] daadwerkelijk aan stichting [persoon7] zou overgedragen en wel per 1 januari 2017.
4.5.
[persoon22] hebben dus ruim drie jaar van tevoren (kunnen) zien aankomen dat [persoon8] vanaf 1 januari 2017 niet langer als opdrachtgever werkzaamheden aan [persoon5] met betrekking tot [persoon 2] zou kunnen uitbesteden en dat aan de relatie tussen [persoon5] en [persoon8] ter zake van [persoon 2] een einde zou komen. Voor zover al sprake zou zijn van een stilzwijgende duurovereenkomst met [persoon5] was voor de beëindiging daarvan een zwaarwegende grond gelegen in de overdracht van beheer en onderhoud aan stichting [persoon7] en is vanaf medio 2013 sprake geweest van een ruime termijn voor het moment van beëindiging daarvan, die [persoon5] voldoende tijd bood om naar andere opdrachtgevers om te zien. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat op [persoon8] in dat verband een rechtsplicht rustte om te bevorderen dat stichting [persoon7] [persoon5] bij de voorgenomen renovatie en restauratie zou betrekken, daargelaten nog of [persoon8] dat in zijn macht had. Dat stichting [persoon7] voor de gunning daarvan aanbestedingsplichtig was, is voldoende aannemelijk geworden. Duidelijk is tevens geworden dat stichting [persoon7] ook de renovatie- en restauratiewerkzaamheden heeft aanbesteed als onderdeel van de totale opdracht. Gebleken is echter dat [persoon5] uit eigen initiatief niets heeft ondernomen om voor de werkzaamheden in aanmerking te komen. Onder al deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat [persoon8] , laat staan stichting [persoon7] , verplicht is ter nakoming van een duurovereenkomst de opdracht voor renovatie en restauratie (exclusief) aan [persoon5] te verstrekken.
4.6.
Daarbij komt nog het volgende. In aanmerking genomen dat [persoon8] gemotiveerd uiteen heeft gezet dat het beheer en onderhoud van [persoon 2] aan stichting [persoon7] is overgedragen, moet ervan moet worden uitgegaan dat het [persoon8] in relatie tot de stichting niet langer vrij staat zelf opdrachten terzake onderhoud en renovatie te verstrekken. [persoon22] hebben zich op het standpunt gesteld dat [persoon8] nog steeds de vrijheid zou toekomen dat als eigenaar zelf te blijven doen, maar niet aannemelijk is geworden dat de overeenkomst die in dat kader tussen [persoon8] en stichting [persoon7] is gesloten daarvoor mogelijkheden en ruimte biedt. In zijn algemeenheid moet een veroordeling tot nakoming van een verbintenis door de schuldenaar afstuiten op de onmogelijkheid voor die schuldenaar om de verbintenis ten tijde van de veroordeling na te komen. Dat is niet anders indien de schuldenaar zichzelf in de toestand heeft gebracht dat nakoming voor haar onmogelijk is geworden (HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73 [betrokkene] )). Het ligt gelet hierop dan ook niet voor de hand dat van [persoon8] kan worden gevergd de overeenkomst ten aanzien van de overgang van het beheer en onderhoud van [persoon 2] naar stichting [persoon7] ongedaan te maken, zeker gelet op de maatschappelijke en politieke context waarbinnen die overeenkomst is aangegaan. Aangenomen moet daarom worden dat [persoon8] de eventuele duurovereenkomst niet langer kàn nakomen, waarop een vordering terzake moet afstuiten.
4.7.
Nog afgezien van het vorenstaande, zou een toewijzing van de vordering strekkende tot nakoming van de vermeende duurovereenkomst impliceren dat de opdracht, zoals deze inmiddels door stichting [persoon7] is aanbesteed, inclusief de renovatie en restauratie, ten aanzien van de renovatie en restauratie alsnog aan [persoon5] moet worden gegund. Een belangenafweging staat daaraan echter in de weg. De huidige restauratie en vernieuwingsplannen voor [persoon 2] betreffen een zeer groot project en vertegenwoordigen een waarde van circa [bedrag] . Deze plannen zijn jaren voorbereid en ten aanzien van de uitvoering daarvan is een aanbestedingsprocedure doorlopen en inmiddels afgerond. Het alsnog moeten gunnen van een gedeelte van die opdracht aan [persoon5] doorkruist de plannen volledig, waarbij grote kans bestaat op onevenredig financieel nadeel aan de zijde van stichting [persoon7] en [persoon8] en vertraging van de uitvoering van de plannen. Het belang van [persoon22] , hoezeer [persoon5] mogelijk ook in een financieel benarde positie is komen te verkeren door het wegvallen van opdrachten van [persoon8] , weegt daartegen niet op. Dit temeer, omdat zij deze plannen en de gevolgen daarvan voor zowel [persoon5] als [persoon4] in privé zoals gezegd geruime tijd kon zien aankomen.
4.8.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de vordering tot nakoming van de vermeende duurovereenkomst tussen [persoon5] en [persoon8] op de hiervoor besproken juridische gronden jegens [persoon8] niet kan worden toegewezen. Bij vermeerdering van eis hebben [persoon22] ook nakoming van de vermeende duurovereenkomst door stichting [persoon7] gevorderd. Elke juridische grondslag voor toewijzing van deze vordering ontbreekt echter. Vaststaat dat [persoon5] nimmer opdrachten van stichting [persoon7] heeft gekregen en van een (duur)overeenkomst tussen deze partijen kan dan ook geen sprake zijn. Nu [persoon22] voorts geen andere gronden hebben aangevoerd die een toewijzing van deze vordering jegens stichting [persoon7] rechtvaardigt, zal ook de vordering jegens haar worden afgewezen.
4.9.
De tweede grondslag van de vordering tot staking van de werkzaamheden aan [persoon 2] komt erop neer dat de voorgenomen renovatie- en verbouwingsplannen moeten worden stopgezet, omdat uitvoering van die plannen inbreuk maakt op auteursrechten van [persoon5] op eerdere werkzaamheden aan [persoon 2] . Deze vordering is in de eerste plaats gebaseerd op beweerdelijke persoonlijkheidsrechten in de zin van artikel 25 Auteurswet (Aw) van [persoon22] , met name op schending van persoonlijkheidsrechten in de zin van artikel 25 lid 1 onder d Aw. Tijdens de mondelinge behandeling is verklaard dat de vordering daarnaast gestoeld is op het commerciële exploitatierecht dat is verbonden aan de auteursrechten op de uitgevoerde werkzaamheden, omdat wijzigingen van de door [persoon5] uitgevoerde werkzaamheden een verveelvoudiging daarvan zou impliceren. Dat en waarom van dat laatste sprake is valt echter niet in te zien, omdat in de wijziging van restauraties en renovaties moeilijk vermenigvuldiging of openbaarmaking daarvan kan worden gezien. Deze grondslag kan dan ook niet tot toewijzing van het gevorderde leiden.
4.10.
Ten aanzien van de gestelde persoonlijkheidsrechten in de zin van artikel 25 lid 1 onder d Aw hebben [persoon22] zich op het standpunt gesteld dat zeker is dat de werkzaamheden die in het verleden zijn uitgevoerd auteursrechtelijk zijn beschermd, dat ook zeker is dat het gaat om werken die deels door [persoon4] zijn gemaakt en dat daarnaast eveneens vaststaat dat door uitvoering te geven aan de renovatieplannen een misvorming, verminking of andere aantasting van het werk zal plaatsvinden. Reeds daarom achten [persoon22] een verbod tot het uitvoeren van de geplande werkzaamheden op zijn plaats, totdat in een bodemprocedure precies zal zijn vastgesteld om welke auteursrechtelijk beschermde restauratiewerkzaamheden het gaat en in hoeverre die door de renovatieplannen worden verminkt, in strijd met de persoonlijkheidsrechten van [persoon4] . Dit standpunt van [persoon22] miskent echter dat de rechter in kort geding zich in de eerste plaats moet richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure en dat, om te kunnen beoordelen wat die uitkomst zal zijn, ook in kort geding aannemelijk gemaakt zal moeten worden dat eerder door [persoon5] uitgevoerde restauraties auteursrechtelijk beschermd zijn en in hoeverre de renovatieplannen een misvorming, verminking of andere aantasting daarvan inhouden. Daarom zal dat (ook) in deze procedure concreet per in het verleden uitgevoerde restauratie moeten worden beoordeeld. [persoon22] hebben in dat kader echter in het geheel niet per restauratie toegelicht dat en waarom de restauratiewerkzaamheden auteursrechtelijk beschermd zijn en evenmin waarom de plannen een misvorming, verminking of andere aantasting daarvan zouden inhouden. Bij gebreke van deze onderbouwing kan de voorzieningenrechter dat niet beoordelen. Met inachtneming van hetgeen stichting [persoon7] ten aanzien van de uitgevoerde werkzaamheden heeft gesteld, te weten een opsomming van eerdere restauraties ten aanzien waarvan de vraag kan rijzen of [persoon4] daar persoonlijkheidsrechten op heeft, moet in ieder geval voorshands de conclusie worden getrokken dat op die werken geen auteursrechtelijke bescherming rust. Voor het overige kan dat niet worden vastgesteld.
4.11.
Los van de onmogelijkheid van een beoordeling van de verschillende restauraties uit het verleden, zoals hiervoor bedoeld, kan evenmin worden vastgesteld dat alle restauraties uit het verleden als één auteursrechtelijk beschermd geheel zijn te beschouwen, dat een eigen oorspronkelijk karakter heeft en de persoonlijke stempel van de maker draagt. [persoon22] hebben niets aangevoerd waarop een dergelijk oordeel kan worden gegrond en het is, in aanmerking genomen dat tussen partijen vaststaat dat het karakter van veel restauraties is geweest het terugbrengen van de werken in 17e eeuwse staat, maar zeer de vraag of daarin creatieve keuzes zijn gemaakt die een eigen oorspronkelijk karakter aan de restauraties hebben gegeven en daarop het persoonlijke stempel van de maker hebben gedrukt. Daarbij komt dat er in ieder geval geen grond bestaat voor de aanname dat [persoon4] ten aanzien van al die restauraties persoonlijkheidsrechten zou kunnen doen gelden, omdat wel vaststaat dat wijlen baron [persoon5] voor een groot deel de maker van die restauraties is geweest. Voor zover eventuele auteursrechten mochten zijn overgedragen aan de huidige [persoon5] vennootschap, kunnen daartoe in ieder geval niet de persoonlijkheidsrechten behoren, omdat deze rechten op de voet van artikel 25 lid 1 Aw niet overdraagbaar zijn. Afgezien hiervan is onvoldoende gesteld of gebleken dat voor zover al sprake zou zijn van misvorming, verminking of andere aantasting van enig werk van [persoon4] , die nadeel zal toebrengen aan zijn eer of naam als maker of zijn waarde als maker. Voorts staat ook een belangenafweging aan toewijzing van het gevorderde in de weg, om dezelfde redenen die reeds genoemd zijn in rechtsoverweging 4.6. van deze uitspraak. Ook deze grondslag kan daarom niet tot toewijzing van de gevorderde staking leiden. Wat betreft het Werkarchief kan niet worden vastgesteld dat [persoon22] daarop auteursrechten hebben. Zij hebben evenmin duidelijk gemaakt waarom hun eventuele auteursrecht daarop een (voldoende) grondslag voor toewijzing van het gevorderde zou bieden.
4.12.
[persoon22] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [persoon8] maakt op de voet van artikel 1019h Rv aanspraak op de werkelijke kosten voor juridische bijstand, die blijkens de specificatie van de advocaten van [persoon8] neerkomen op een totaalbedrag van € 33.313,30. In artikel 1019h Rv is bepaald dat de in het ongelijk gestelde partij in zaken betreffende de intellectuele eigendom desgevorderd kan worden veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Hoewel de onderhavige zaak (gedeeltelijk) betrekking heeft op auteursrechten, heeft [persoon8] zich niet op enigerlei wijze tegen de intellectuele eigendomsaspecten die deze auteursrechten met zich brengen verweerd. Hij is uitgebreid ingegaan op het al dan niet bestaan van een duurovereenkomst en op de geschiedenis rondom de [persoon5] , maar hij heeft geen verweren met betrekking tot de vermeende auteursrechten gevoerd. Daarom past ten aanzien van [persoon8] geen integrale proceskostenveroordeling, maar zal in plaats daarvan het reguliere liquidatietarief worden toegewezen. De proceskosten aan de zijde van [persoon8] worden met inachtneming daarvan tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 618,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.434,00
4.13.
Ook stichting [persoon7] heeft op de voet van artikel 1019h Rv aanspraak gemaakt op hoofdelijke vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten voor juridische bijstand. Het intellectuele eigendomsaspect in de onderhavige zaak is tegen haar gericht, zodat, nu zij zich daar ook tegen heeft verweerd, in dit geval wel aanleiding bestaat om de kosten voor juridische bijstand toe te wijzen met inachtneming van voornoemd artikel. Stichting [persoon7] vordert ten aanzien van deze kosten een totaalbedrag van
€ 29.243,50. [persoon22] hebben verweer gevoerd tegen de hoogte van dit bedrag. Uit de urenspecificatie die door de advocaat van stichting [persoon7] is overgelegd, volgt dat uren zijn besteed aan de inschakeling van derden. De uren die deze derden zelf aan de zaak hebben besteed zijn vervolgens eveneens aan stichting [persoon7] doorberekend en in de urenstaat opgenomen. De voorzieningenrechter overweegt dat de uren die zijn gedeclareerd met betrekking tot de bijstand van de heer [persoon24] tamelijk omvangrijk zijn in verhouding tot het IE-rechtelijke aspect dat door middel van de dagvaarding door [persoon22] aan de orde is gesteld. Ook bij een zogezegde ‘vage’ dagvaarding is het voeren van uitgebreid verweer wel te begrijpen, zeker bij een zaak van groot belang, maar niet kan worden gezegd dat het auteursrechtelijke aspect in deze zaak zo complex is dat die de inschakeling van een externe IE-expert rechtvaardigt en zelfs voor 40 uren, in aanmerking genomen dat ook de advocaat van stichting [persoon7] zelf voldoende kundig mag worden geacht. Daarnaast zijn ook de uren in rekening gebracht van een ingeschakelde aanbestedingsexpert. Nu deze expert niets met het IE-rechtelijke aspect van de zaak te maken heeft, komen ook deze kosten niet voor (integrale) vergoeding in aanmerking. Gelet op al het vorenstaande, acht de voorzieningenrechter een aanmerkelijke matiging van de in rekening gebrachte kosten voor juridische bijstand op haar plaats, hetgeen aanleiding geeft om de totale kosten te bepalen op het maximale bedrag dat de IE-indicatietarieven met betrekking tot een kort geding met gemiddelde complexiteit noemen, te weten € 15.000,00. Dit bedrag komt in deze procedure redelijk en evenredig voor. Met inachtneming hiervan worden de kosten aan de zijde van stichting [persoon7] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 618,00
  • salaris advocaat
Totaal € 15.618,00
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over deze proceskosten zal worden toegewezen als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [persoon22] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [persoon7] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 15.618,00, waarin begrepen € 15.000,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na heden tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [persoon22] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [persoon8] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.434,00, waarin begrepen € 816,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na heden tot de dag van algehele voldoening,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 25 augustus 2017. De feiten en motivering waarop deze beslissing steunt zijn afzonderlijk vastgelegd op 1 september 2017.