ECLI:NL:RBGEL:2017:472

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3381
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit met betrekking tot asbestverwijdering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bedrijf en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het bedrijf, eiseres, kreeg een bestuurlijke boete van € 75.600 opgelegd voor veertien overtredingen van artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). Deze overtredingen betroffen asbestverwijderingswerkzaamheden die zijn uitgevoerd door het bedrijf zonder het vereiste certificaat voor asbestverwijdering. Eiseres heeft tegen het besluit van de minister bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 16 december 2016 heeft eiseres betoogd dat haar werknemers de werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van een ander bedrijf, Sloopbedrijf Oosterhout (SBO), hebben uitgevoerd. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiseres de werkzaamheden feitelijk heeft verricht, ondanks dat SBO administratieve taken op zich nam. De rechtbank oordeelde dat eiseres verantwoordelijk was voor de overtredingen, omdat zij niet in het bezit was van het vereiste certificaat en de werkzaamheden zelf heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de opgelegde boete bevestigd, waarbij zij geen aanleiding zag voor matiging van de boete.

De rechtbank benadrukte dat de boete een evenredige sanctie vormde en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot matiging zouden moeten leiden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/3381

Uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[bedrijf], te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.F.J.A.M. de Wit),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te 's-Gravenhage, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2014 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 75.600 voor veertien overtredingen van artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).
Bij besluit van 26 april 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] , [naam 3] en door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Aan de boeteoplegging heeft verweerder het door de arbeidsinspecteur van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) op ambtseed opgemaakte boeterapport van 31 maart 2014 en het aanvullend boeterapport van 7 oktober 2014 ten grondslag gelegd. Ingevolge artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit mogen de daar vermelde asbestverwijderingswerkzaamheden slechts worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling. Volgens verweerder heeft eiseres op veertien locaties asbestverwijderingswerkzaamheden verricht terwijl zij niet in het bezit was van een dergelijk certificaat. Dat niet eiseres, maar Sloopbedrijf Oosterhout (hierna: SBO) de werkzaamheden heeft verricht, wordt door verweerder niet gevolgd.
2. De rechtbank overweegt dat het bij het opleggen van een boete wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbobesluit gaat om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid door verweerder. Verweerder moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
3. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkzaamheden in de veertien projecten op grond van artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit enkel mochten worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres ten tijde van de werkzaamheden niet in het bezit was van een dergelijk certificaat. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de werkzaamheden in de veertien projecten (mede) werden uitgevoerd door werknemers die in dienst zijn bij eiseres.
4. Eiseres heeft in beroep betoogd dat haar werknemers onder verantwoordelijkheid van SBO de werkzaamheden hebben uitgevoerd. Zij heeft hiertoe gewezen op de tussen eiseres en haar medewerkers en SBO gesloten uitleenovereenkomsten en het feit dat SBO de meldingen heeft gedaan die op grond van artikel 4.47c, eerste lid, van het Arbobesluit door de werkgever aan de Inspectie SZW moeten worden gedaan. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat de werkzaamheden die door [naam 3] zijn uitgevoerd eveneens onder verantwoordelijkheid van SBO werden uitgevoerd en dat zowel de werkplannen als de overige documenten op naam van SBO stonden. Eveneens heeft eiseres aangevoerd dat het gaat om de vraag wie de feitelijke asbestverwijderingswerkzaamheden heeft verricht en dat de vraag wie zich heeft ontdaan van het asbestafval of wie de administratie voerde, daarbij niet relevant is.
5. Uit artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit volgt dat het bedrijf dat de werkzaamheden verricht een certificaat moet hebben. Tussen partijen is in geschil wie de werkzaamheden heeft verricht. Verweerder stelt dat eiseres dat is, eiseres betwist dat. In Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal wordt onder verrichten verstaan “doen, uitvoeren”. Nu in de toelichting bij artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit verder geen aanknopingspunten te vinden zijn wat onder verrichten moet worden verstaan, gaat de rechtbank uit van voormelde omschrijving van de term verrichten. Beoordeeld dient aldus te worden of eiseres de werkzaamheden heeft uitgevoerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dienaangaande het volgende. Eiseres heeft verklaard dat zij, nadat haar certificaat werd ingetrokken, SBO heeft benaderd om een oplossing te vinden voor haar lopende projecten en om er voor te zorgen dat haar werknemers aan het werk konden blijven. De projecten zijn daartoe overgenomen door SBO en medewerkers van eiseres zijn door middel van inleenovereenkomsten aan de slag gegaan onder verantwoordelijkheid van SBO. Uit de stukken blijkt echter dat eiseres ook in deze periode de klanten wierf en projecten aannam met gebruik van haar eigen naam. De heer [naam 3] onderhield de contacten met de opdrachtgevers. Eiseres hield de administratie van de verschillende projecten bij en factureerde in alle veertien gevallen op eigen naam voor de verrichte werkzaamheden. Uit de stukken blijkt dat de verschillende opdrachtgevers eiseres ook daadwerkelijk hebben betaald voor de verrichte werkzaamheden en dat deze opbrengsten, afkomstig uit asbestverwijderingswerkzaamheden, ook direct aan eiseres ten goede kwamen.
Voorts blijkt nergens uit dat eiseres SBO heeft gefactureerd voor de uitleen van haar mensen. Uit het dossier blijkt verder dat eiseres alle kosten heeft gedragen die zijn verbonden aan de asbestverwijderingswerkzaamheden van de projecten van eiseres, die zouden zijn overgenomen door SBO. Indien SBO kosten maakte in projecten van eiseres, bijvoorbeeld doordat SBO de startmelding deed bij de inspectie, werden deze kosten door SBO doorberekend aan eiseres. Voorts is niet gebleken of aangetoond dat door SBO toezicht werd gehouden op de werkzaamheden. De toezichthouder bij de projecten was veelal afkomstig van eiseres, en in enkele gevallen was dit de heer [naam 3] zelf. Zo waren dus niet enkel de medewerkers van eiseres werkzaam op de projecten, het was ook eiseres zelf die het toezicht hield. Bovendien zorgde de heer [naam 3] zelf voor de werkplannen en loste hij in een voorkomend geval problemen op. Ter zitting heeft de heer [naam 3] verklaard dat hij deze problemen oploste in de hoedanigheid van directeur van eiseres.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres de werkzaamheden heeft verricht, in de zin van uitgevoerd. Eiseres deed met haar medewerkers hoofdzakelijk het werk. SBO had een zeer beperkte rol en werd eigenlijk alleen gebruikt voor de administratieve afhandeling, dat noodzakelijker wijze door een gecertificeerd bedrijf moet worden gedaan. Het enkele feit dat SBO de startmelding bij de inspectie deed, maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat SBO hiermee de werkzaamheden verrichtte. In artikel 4.47c, eerste lid, van het Arbobesluit staat weliswaar dat uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden door de werkgever melding wordt gedaan aan een daartoe aangewezen toezichthouder, maar de rechtbank acht deze melding van weinig belang voor het oordeel welk bedrijf de asbestverwijderingswerkzaamheden heeft verricht.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres de werkzaamheden heeft verricht, als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit. Nu eiseres (destijds) niet het vereiste certificaat asbestverwijdering had, heeft verweerder terecht geoordeeld dat artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit is overtreden. Het betoog van eiseres faalt.
6. Eiseres heeft betoogd dat door de cumulatie van de veertien overtredingen de boete op een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij heeft hiertoe gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2494).
In deze uitspraak van de Afdeling ging het om twee werknemers die op één datum op een bouwplaats twee asbesthoudende platen hadden verwijderd, waarna de platen zijn gebroken en onverpakt zijn vervoerd. Op basis van deze handelingen werden negen boetes voor overtreding van verschillende artikelen van het Arbobesluit opgelegd. De Afdeling oordeelde dat verweerder nader onderzoek diende te verrichten en dat verweerder zich bij het opnieuw bezien van de hoogte van de boete rekenschap dient te geven van de cumulatie van de boetes voor de negen overtredingen. Nu in het onderhavige geval sprake is van veertien overtredingen van artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit die op verschillende data op verschillende locaties hebben plaatsgevonden, is geen sprake van een gelijksoortige zaak en ziet de rechtbank in de aangehaalde uitspraak geen aanleiding tot matiging. Er is geen sprake van een aaneenschakeling van handelingen zoals in voornoemde uitspraak het geval was, maar van afzonderlijke overtredingen die ieder op zichzelf beschouwd een overtreding van artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbobesluit vormen. Dat eiseres pas na afloop van het jaar is gewezen op de overtredingen, zodat bijsturen niet meer mogelijk was, is naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid die aanleiding vormt om tot matiging over te gaan. Eiseres is verantwoordelijk voor het naleven van de wettelijke bepalingen en niet gebleken is dat verweerder onnodig lang heeft gewacht met het opleggen van de boete.
Voor het overige heeft eiseres haar beroep op bijzondere omstandigheden niet onderbouwd zodat de rechtbank ook overigens geen aanleiding tot matiging ziet en van oordeel is dat de boete een evenredige sanctie vormt. Van strijd met artikel 3:4, tweede lid, of met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ook dit betoog van eiseres faalt.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Linde, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. L.M. Vogel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Nikkels, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.