Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
gemachtigde: mr. F.W. Aartsen,
1.Het procesverloop
- het ter griffie binnengekomen verzoekschrift d.d. 27 juni 2017;
- het verweerschrift, ter griffie binnengekomen op 11 augustus 2017, waarin een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek is gedaan,
- de akte overlegging producties (met bijgevoegde producties 6 tot en met 17) van de zijde van SKH,
- de akte overlegging producties (met bijgevoegde producties 18 tot en met 25) van de zijde van SKH,
- de faxbrief van mr. Inden van 22 augustus 2017 met bijgevoegde productie 14,
2.De feiten
(…)
Subsidiair en voorwaardelijk verzoekt zij, in het geval de arbeidsovereenkomst ontbonden wordt, de einddatum van de arbeidsovereenkomst te bepalen op 1 januari 2018, toewijzing van een transitievergoeding van € 7.459,- bruto en een billijke vergoeding van € 223.764,- bruto. Daarnaast verzoekt [verweerder] veroordeling van SKH in de proceskosten alsmede de juridische kosten ad € 9.075,-, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
Zij stelt daarbij allereerst dat sprake is van een wettelijk opzegverbod, zodat de kantonrechter niet tot ontbinding kan overgaan. Subsidiair voert zij verweer omdat zij de gang van zaken rond de reorganisatie onzorgvuldig acht, onder meer vanwege het niet serieus omgaan met de medezeggenschap, onvoldoende onderzoek van alternatieven voor de reorganisatie en van herplaatsingsmogelijkheden. De ontslagaanvraag was prematuur en kennelijk mede ingegeven door de verwachting dat [verweerder] zich ziek zou melden. De ziekmelding is het gevolg van de jarenlange te hoge werkdruk en de bejegening door SKH.
4.De beoordeling
“(…) Op het moment dat het UWV het verzoek van de werkgever tot toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst weigert, herkrijgt het opzegverbod zijn volle werking. Dit volgt uit de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid bij artikel 7:670 BW:“Met het bepaalde in het nieuwe lid 1, onderdeel b, wordt bereikt dat ziekte die intreedt nadat de ontslagvergunning is aangevraagd, niet in de weg staat aan opzegging op het moment dat de ontslagvergunning is verkregen. (…) Opgemerkt wordt nog, dat indien de ontslagvergunning wordt geweigerd daarmede ook het opzegverbod zijn volle werking herkrijgt en de zieke werknemer derhalve gedurende de eerste twee jaar van arbeidsongeschiktheid niet kan worden opgezegd.” (Kamerstukken II 1996/1997, 25263, 3, p. 27).Door de invoering van artikel 7:671 b lid 7 BW bij de Wet Werk en Zekerheid is deze volle werking begrensd. Zoals het hof aan de orde heeft gesteld ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, bepaalt artikel 7:671b lid 7 BW dat het opzegverbod, bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW, niet geldt indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het verzoek om ontbinding door de kantonrechter is ontvangen. Voor de beantwoording van de vraag of er een opzegverbod wegens ziekte geldt, dat in de weg staat aan een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, is derhalve bepalend het moment waarop het verzoek tot ontbinding door de kantonrechter is ontvangen.(…)”.
4.4. De vraag of de beslissing van het UWV juridisch juist is, kan in het midden blijven. Immers, zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat het UWV ten onrechte de toestemming tot ontslag geweigerd heeft, heeft de kantonrechter op dit moment niet de middelen om met terugwerkende kracht die toestemming te (laten) geven of met inachtneming van de toen geldende opzegtermijn de arbeidsovereenkomst te doen eindigen.
Vast staat dat [verweerder] sinds 17 maart 2017 onafgebroken arbeidsongeschikt is.
(…) Naar aanleiding hiervan merkt de regering op dat in het wetsvoorstel wordt geregeld wanneer een zogenoemd «tijdens opzegverbod» niet geldt bij bedrijfseconomisch ontslag. Dat is bijvoorbeeld niet het geval als de werknemer lid is van de OR of op een kandidatenlijst voor de OR is geplaatst. In zoverre is er dus geen sprake van een absoluut opzegverbod. Wel geldt dat als het een zieke werknemer betreft het opzegverbod alleen niet geldt als er sprake is van bedrijfsbeëindiging. Dat is ook logisch omdat in dat geval de werkgever ophoudt te bestaan. Het verbod blijft wel van kracht als sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen anders dan wegens bedrijfsbeëindiging, dus ook als bij een werkgever alle arbeidsplaatsen binnen een afdeling komen te vervallen. De ratio hiervan is dat de werkgever verantwoordelijk is voor de re-integratie van een langdurig zieke werknemer binnen zijn bedrijf. Dat kan zijn re-integratie op zijn eigen functie maar ook op een andere functie binnen zijn onderneming, en als daar geen mogelijkheden toe bestaan, re-integratie bij een andere werkgever (het zogenoemde tweede spoor). Het enkele feit dat de arbeidsplaats van een langdurige zieke werknemer komt te vervallen, waar de werknemer mogelijk ook niet meer geschikt voor is om naar terug te keren ook al zou die blijven bestaan, betekent dan ook niet dat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de re-integratie van de werknemer daarmee tevens moet komen te vervallen. Vandaar dat in de geschetste situatie het opzegverbod van toepassing blijft en daarmee ook de verantwoordelijk van de werkgever voor de re-integratie van de betreffende werknemer. (…)”.4.6. Het voorgaande leidt er toe dat het verzoek van SKH moet worden afgewezen. De behandeling van de overige stellingen van partijen en de voorwaardelijke verzoeken van [verweerder] kan dan achterwege blijven.
De vordering van [verweerder] tot integrale vergoeding van de juridische kosten kan niet worden toegewezen. Het voeren van een procedure is op zich niet in strijd met het goed werkgeverschap. [verweerder] heeft onvoldoende (onderbouwd) aangevoerd dat het in dit geval anders zou zijn. Ten tijde van het indienen van het ontslagverzoek door SKH was nog geen sprake van ziekmelding door [verweerder]. Ook indien deze voorzienbaar was (zoals [verweerder] stelt) is het indienen op zich niet verwijtbaar, alleen al omdat de duur van een ziekte niet voorzien kan worden. Evenmin kan SKH worden verweten dat zij, na een beslissing die zij onjuist acht, een tweede procedure is gestart. Op het moment van indiening van het verzoekschrift was het eerdergenoemde arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch nog niet gewezen, zodat SKH daar geen rekening mee kon houden.
5.De beslissing
5.2. veroordeelt SKH in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 400,00 aan salaris van de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien niet binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking tot voldoening daarvan is overgegaan,