ECLI:NL:RBGEL:2017:4501

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 september 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7391
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en terugvordering op basis van PBA-betalingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de herziening van een WAO-uitkering. Eiser ontving naast zijn reguliere loon een Persoonlijk Budget Arbeidsvoorwaarden (PBA), dat bestond uit verschillende loonelementen, waaronder vakantiegeld. Het UWV had vastgesteld dat de WAO-uitkering van eiser te hoog was, omdat er geen rekening was gehouden met de PBA-betalingen. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat hij niet op de hoogte was van de te hoge uitkering.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de uitkering had herzien op basis van artikel 44 van de WAO, maar alleen voor de maanden waarin PBA-betalingen waren gedaan. De rechtbank stelde vast dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de uitkering te hoog was door de PBA-betalingen, maar niet voor de cao-verhogingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het UWV, waarbij het UWV werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om zorgvuldig om te gaan met de herziening van uitkeringen en de communicatie hierover naar de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/7391

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2017

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.H.J. Voncken-Crijns),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij, gelet op zijn inkomsten in de periode van 1 januari 2011 tot 1 februari 2015, wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%, met een uitkeringspercentage van 35%. Tevens heeft verweerder daarbij van eiser € 17.071,34 aan ten onrechte betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 27 oktober 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 april 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij eisers fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2014 en van 1 december 2014 tot en met 31 januari 2015 per maand vastgesteld, rekening houdend met eisers inkomsten uit het Persoonlijk Budget Arbeidsvoorwaarden (PBA) en cao-verhogingen. De terugvordering heeft verweerder berekend op € 17.151,32, maar gelet op eerdere besluitvorming gehandhaafd op € 17.071,34.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Klaveren.

Overwegingen

1. Eiser is geboren in 1956. Eiser was sinds 1979 werkzaam als monteur. Op 23 oktober 2000 is eiser vanwege psychische klachten uitgevallen. Met ingang van 22 oktober 2001 is aan hem aan WAO-uitkering toegekend, aanvankelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en sinds 2007 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Eiser ontvangt tevens een herplaatsingstoeslag van het ABP. Vanaf 1 december 2004 tot 1 april 2016 was eiser werkzaam bij [bedrijf] Met ingang van 1 januari 2011 ontvangt eiser jaarlijks een zogenoemd Persoonlijk Budget Arbeidsvoorwaarden (PBA). Het PBA is opgebouwd uit verschillende loonelementen, te weten: ADV, [bedrijf] premie, bovenwettelijk verlof, doelgebonden verlof, leeftijdsverlof, levensloopbijdrage en vakantietoeslag. In februari 2015 heeft verweerder na interne controle geconstateerd dat bij de uitbetaling van eisers WAO-uitkering vanaf 1 januari 2011 geen rekening is gehouden met cao-verhogingen en het PBA. Dit heeft geleid tot de terugvordering van € 17.071,34. Bij besluit van 10 mei 2016 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 4.770,-. Deze boete is bij besluit van 27 oktober 2016 vernietigd op de grond dat niet kon worden vastgesteld of eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het beroep tegen het bestreden besluit I mede gericht tegen het bestreden besluit II. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het bestreden besluit I is ingetrokken. Eiser heeft dan ook geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. Dit brengt mee dat het beroep van eiser in zoverre niet-ontvankelijk is.
3. Niet in geschil is de hoogte van eisers inkomsten uit arbeid, inclusief de uitbetalingen uit het PBA in de hier van belang zijnde periode. In geschil is of verweerder terecht tot terugvordering is overgegaan. Meer in het bijzonder is in geschil of het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving.
4.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de uitkering ten onrechte wordt teruggevorderd, omdat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Volgens eiser blijkt dat ook uit de beslissing op het bezwaar van 27 oktober 2016 ten aanzien van de opgelegde boete. Eiser wijst erop dat verweerder in dat besluit schrijft dat in de rapportages van de arbeidsdeskundige valt te lezen dat eiser werkzaamheden verrichtte en dat gesteld kan worden dat verweerder op de hoogte was of in ieder geval had kunnen zijn van de werkzaamheden. Ook stelt eiser dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte of teveel uitkering ontving. Volgens eiser is zijn inkomen namelijk nagenoeg gelijk gebleven. Volgens eiser dient verweerder daarom in overeenstemming met zijn beleid de uitkering hooguit te herzien met ingang van de datum waarop verweerder eiser voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of teveel uitkering is verstrekt.
Volgens verweerder is er geen reden om van terugvordering af te zien. Volgens verweerder zijn de cao-verhogingen verwaarloosbaar, maar geldt dat niet voor de PBA-gelden die eiser in de betrokken jaren heeft ontvangen.
4.2.
Artikel 44, eerste lid, van de WAO houdt in dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van degene die inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt, niet wordt ingetrokken of herzien, maar dat de uitkering wordt uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn. Artikel 44, eerste lid, van de WAO heeft tot gevolg dat de arbeidsongeschiktheid zelf niet (direct) wordt herzien en ingetrokken als eiser inkomsten uit arbeid ontvangt, maar dat de uitkering moet worden uitbetaald alsof de mate van arbeidsongeschiktheid wel was gewijzigd.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitbetaling van eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering terecht heeft herzien met toepassing van artikel 44 van de WAO over de maanden waarin eiser PBA-betalingen ontving. In de uitspraak van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) heeft de CRvB overwogen, dat in het geval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het UWV gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij heeft de CRvB geoordeeld dat noch de bewoordingen, noch doel en strekking van dat artikel in beginsel in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht daarvan. Daarvan is hier sprake. Voorts blijkt uit voormelde uitspraak van de CRvB dat het UWV, in lijn met de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkering, welke Regeling inmiddels is vervangen door de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006, van toepassing van artikel 44 van de WAO pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Deze door het UWV bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer CRvB 3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6598) dient zodanig beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid in het aanhangige geval op consistente wijze is toegepast.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat alleen wat betreft de PBA-betalingen het voor eiser redelijkerwijs duidelijk was dat de uitkering tot een te hoog bedrag was verleend en dat dit niet geldt voor de cao-loonsverhogingen omdat de uitkeringen zelf ook worden geïndexeerd. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat wat betreft de PBA-betalingen het voor eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de uitkering tot een te hoog bedrag is verleend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser met de invoering van het PBA de beschikking kreeg over een aanzienlijk budget van gemiddeld ruim € 3.700,- per jaar dat voor een groot deel (ongeveer 2/3) bestond uit andere componenten dan de reguliere vakantietoeslag. Eiser kon bovendien daar zelf over beschikken. Maar nu aangenomen moet worden dat voor wat betreft de cao-verhogingen voor eiser niet redelijkerwijs duidelijk was dat de uitkering tot een te hoog bedrag was verleend, had verweerder zich bij de toepassing van artikel 44 WAO moeten beperken tot de maanden waarin PBA-betalingen zijn gedaan. Dat is niet gebeurd. Verweerder heeft artikel 44 WAO ten onrechte ook toegepast in de maanden waarin geen PBA-betalingen zijn gedaan. Het beroep is daarom gegrond.
4.4.
Eiser heeft geen concrete beroepsgronden tegen de wijze van berekening aangevoerd en de rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van die berekening te twijfelen. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser is vastgesteld op 65-80% betekent niet dat eiser in alle gevallen recht heeft op de daarbij behorende uitbetaling van 50,75% van zijn uitkering. Volgens verweerder rekent zij doorgaans met het SV-loon vermeerderd met de gereserveerde vakantietoeslag en verminderd met de daadwerkelijk uitbetaalde vakantietoeslag. Nu het PBA uit meer loonelementen bestaat en niet inzichtelijk is welk deel betrekking heeft op vakantietoeslag, zou volgens verweerder de standaardberekening tot een te hoog SV-loon leiden. Verweerder stelt daarom gerekend te hebben met het maandelijkse SV-loon zonder reservering van de opbouw vakantietoeslag en vervolgens de uitbetaalde PBA-gelden te hebben gekort in de maand van uitbetaling. Volgens verweerder is de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid daarmee op een juiste wijze vastgesteld. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Eiser heeft dat ook niet betwist.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, - en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover het tegen het bestreden besluit II is gericht, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op opnieuw een beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van W.J.M. de Wit, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 september 2017
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.