ECLI:NL:RBGEL:2017:4494

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3651
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een mestbassin en wijzigingen in de milieuvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het bouwen van een mestbassin en wijzigingen in de milieuvergunning. De zaak betreft een beroep van omwonenden tegen de verleende vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omwonenden belanghebbenden zijn, omdat zij geurhinder van de inrichting ondervinden. De rechtbank heeft de aanvraag van de derde-partij voor het mestbassin en de wijzigingen in de milieuvergunning beoordeeld en geconcludeerd dat de vergunningen terecht zijn verleend. De rechtbank heeft overwogen dat de omgevingsvergunning voor het mestbassin is verleend met toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat er sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen de vergunningen. De rechtbank heeft ook de belangen van de omwonenden afgewogen en geconcludeerd dat de geurbelasting binnen de wettelijke normen blijft. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/3651

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 8] , [eiser 9] , [eiser 10] , [eiser 11] , [eiser 12] , [eiser 13] , [eiser 14] ,te [plaats] , (hierna: omwonenden).
[naam], te [plaats] ,
[naam 2] ,te Arnhem
eisers,
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] , te [plaats] .

(gemachtigde [gemachtigde 2]

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de realisering van een mestbassin en voor veranderingen in de inrichting.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 3 november 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:5862) heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst.
Bij besluit van 11 november 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre gewijzigd, dat daarbij toestemming is verleend voor de activiteit “bouwen” en dat de toestemmingen voor de activiteiten “uitvoeren van een werk” en “handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening” zijn aangepast.
Bij brief van 15 december 2016 heeft de derde-partij verzocht om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Bij uitspraak van 6 februari 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:644) heeft de voorzieningenrechter de getroffen voorlopige voorziening opgeheven.
Eisers hebben op 7 februari 2017 wederom een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 20 februari 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:864) heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel het besluit van 13 mei 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 11 november 2016, geschorst voor zover daarbij toestemming is gegeven het mestbassin in gebruik te nemen.
Bij uitspraak van 21 maart 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:1528) heeft de voorzieningenrechter de in de uitspraak van 20 februari 2017 getroffen voorlopige voorziening opgeheven.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. De gemachtigde van eisers is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, [gemachtigde 3] , [gemachtigde 4] en [gemachtigde 5] . Namens de derde-partij is verschenen [naam 3] , bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De derde-partij heeft bij verweerder een aanvraag ingediend voor het buiten het bouwvlak realiseren van een mestbassin bij de [veehouderij] aan de [adres 1] te [plaats] . Het mestbassin heeft een bouwhoogte van 1,6 meter en een inhoud van 977 m³. De derde-partij heeft voorts een aanvraag ingediend voor het veranderen en uitbreiden van de bedrijfsopzet en het actualiseren van de milieuvergunning van de inrichting. Deze aanvraag heeft zowel betrekking op de locatie [adres 2] als de locatie [adres 1] .
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder voor het mestbassin een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “uitvoeren van een werk” (artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, in samenhang met een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo en artikel 4.4.1 van het bestemmingsplan “Buitengebied 2012”).
Verweerder heeft voorts een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2o en 3o, van de Wabo en artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo en artikel 47b van de Natuurbeschermingswet 1998 voor de veranderingen in de milieuvergunning.
De omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 3 november 2011 overwogen dat het mestbassin een bouwwerk is, zodat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo.
Verweerder heeft vervolgens op 11 november 2016 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb een wijzigingsbesluit genomen (bestreden besluit II) en voor het mestbassin op de daartoe strekkende aanvullende aanvraag van 7 november 2016 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “bouwen” op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Voorts is in het wijzigingsbesluit de bijlage “Activiteit uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde” gewijzigd en is de bijlage “Activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” aangevuld.
Het beroep van eisers is mede gericht tegen dit besluit.
Ontvankelijkheid
2. De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of de omwonenden belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten.
2.1.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de voorliggende omgevingsvergunning meerdere toestemmingen omvat. Enerzijds betreft het de omgevingsvergunning voor het mestbassin, welke is verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en c, van de Wabo.
Daarnaast ziet de omgevingsvergunning op wijzigingen in de milieuvergunning, welke zijn verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2o en 3o, van de Wabo.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 13 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ1081) dient, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is.
Deze regel lijdt uitzondering voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2.
De rechtbank overweegt dat tussen de bouw en het gebruik van het mestbassin en de activiteiten waarop de wijzigingen in de milieuvergunning zien, een onlosmakelijke samenhang bestaat als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Vanwege het mestbassin zijn namelijk in de wijzigingsvergunning voorschriften opgenomen met betrekking tot het scheiden van drijfmest en vaste mest en het bulkafvoeren van dunne en dikke fractie.
De belanghebbendheid van omwonenden moet daarom mede worden bepaald aan de hand van het criterium uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271). Uitgangspunt is dat degene die rechtstreekse feitelijke gevolgen ondervindt van de vergunde activiteit in beginsel belanghebbende is bij het bestreden besluit. Het criterium 'gevolgen van enige betekenis' dient als correctie op dit uitgangspunt.. Bij de feitelijke gevolgen dient niet alleen te worden gekeken naar de wijzigingen in de milieuvergunning maar ook naar de gevolgen van de inrichting als geheel (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3848).
2.4.
De omwonenden zijn woonachtig op een afstand van tussen de 290 en 550 meter van het mestbassin. Gelet op de rekenresultaten met betrekking tot de geurbelasting op pagina 16 van het advies van de omgevingsdienst Achterhoek, welk advies aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is het aannemelijk dat alle omwonenden geurhinder van de inrichting ondervinden. Niet gezegd kan worden dat die gevolgen dermate gering zijn dat gevolgen van enige betekenis ontbreken. De omwonenden hebben dus bij het bestreden besluit een persoonlijk belang.
De omwonenden zijn daarom, gelet op de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, belanghebbenden bij het bestreden besluit.
3. De gronden ter plaatse van het mestbassin zijn in het bestemmingsplan “Buitengebied 2012” bestemd als “Agrarisch met Waarden” met de dubbelbestemmingen “Waarde - Archeologische verwachting 1” en “Waarde - Natuur”.
In artikel 4.1 van de planregels is bepaald dat de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor agrarische bedrijvigheid in de vorm van:
1. grondgebonden agrarische bedrijven;
2. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij';
(…).
Ingevolge artikel 4.2.1 mogen op de in artikel 4.1 bedoelde gronden alleen bouwwerken ten dienste van de bestemming 'Agrarisch met waarden' worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4.2.5, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op de gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' dat realisatie van kuilvoerplaten, tunnelkassen, mestopslag, silo's en trainingsmolen uitsluitend is toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge artikel 4.4.1 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.5, onder a, voor het bouwen van een mestopslag, kuilvoerplaten, trainingsmolen en/of paardrijbak buiten het bouwvlak, onder voorwaarden dat:
a. daardoor geen onaanvaardbare gevolgen ontstaan voor aangrenzende percelen betreffende beschaduwing en gebruiksmogelijkheden van die percelen;
b. maximaal één mestopslag buiten het bouwvlak mag worden gerealiseerd met een inhoud van maximaal 1.000 m³ en een goothoogte van maximaal 5 m en een bouwhoogte van maximaal 7 m;
c. de kuilvoerplaten buiten het bouwvlak een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 250 m² mogen hebben en een bouwhoogte van maximaal 2 m;
d. maximaal één trainingsmolen zonder overkapping buiten het bouwvlak mag worden gerealiseerd met een maximale diameter van 20 m en een bouwhoogte van maximaal 5 m;
e. geen verkeersonveilige situatie ontstaat;
f. het bouwwerk moet landschappelijk worden ingepast, hiertoe moet van te voren een landschappelijk inpassingsplan worden overlegd dat voldoet aan het bepaalde in bijlage 1, 2 en 3. Een inpassingsplan hoeft niet te worden overlegd als landschappelijke inpassing niet nodig is bijvoorbeeld vanwege de reeds aanwezige beplanting, een en ander ter beoordeling van een deskundige op het gebied van landschap;
g. geen omgevingsvergunning kan worden verleend als de locatie is gelegen binnen de aanduiding 'overige zone – gnn' of 'overige zone – go', tenzij kan worden aangetoond dat er geen significante aantasting plaatsvindt van de kernkwaliteiten van de EHS, zoals beschreven in bijlage 8 'Kernkwaliteiten GNN en GO' van de Omgevingsverordening Gelderland, dan wel geen noemenswaardige belemmering wordt gevormd voor de beoogde zoekruimte voor nieuwe natuur of de aanleg van ecologische verbindingszones.
Ingevolge artikel 4.7.1 is het verboden om zonder omgevingsvergunning op gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' de navolgende werken en werkzaamheden uit te voeren of uit te doen voeren:
(…);
c. het aanleggen van - niet als bouwwerk aan te merken - mestbassins en silo's buiten het bouwvlak.
Ingevolge artikel 29.4.1 is het onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a. (…);
b. grondwerkzaamheden dieper dan 0,4 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 250 m², waartoe wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, maar ook het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het aanleggen van drainage en/of oppervlakte verhardingen en het graven van een bouwput;
(…).
In artikel 1.67 is de volgende definitie van “intensief veehouderijbedrijf” opgenomen:
“een agrarisch bedrijf of een deel daarvan waar ten minste 250 m² aan bedrijfsvloeroppervlakte aanwezig is en dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer, waar geen melkrundvee, schapen of paarden worden gehouden of dieren ‘biologisch’ worden gehouden en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.”
Kennisgeving ontwerpbesluit
4. Eisers betogen dat uit de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet blijkt dat ook een omgevingsvergunning wordt verleend voor de activiteiten “uitvoeren van een werk” en “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”. Daarom kan volgens eisers niet worden uitgesloten dat er belanghebbenden zijn die, als zij hadden geweten dat hiervoor ook een omgevingsvergunning werd verleend, tegen deze vergunning zouden zijn opgekomen.
4.1.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
4.2.
In de kennisgeving heeft verweerder aangegeven dat met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure een omgevingsvergunning wordt verleend voor het veranderen/in werking hebben van een [veehouderij] en het aanleggen van een mestbassin op het perceel [adres 1] en [adres 2] in [plaats] .
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze kennisgeving aan het bepaalde in
artikel 3:12 van de Awb, nu deze omschrijving zowel de locatie van de vergunde activiteiten omvat als een beschrijving van wat er feitelijk wordt vergund. Uit de Awb vloeit geen verplichting voort om in de kennisgeving de verschillende onderdelen van de omgevingsvergunning te benoemen. Het is aan omwonenden of andere belanghebbenden om zich naar aanleiding van de beschrijving verder te informeren over het initiatief (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:730).
De beroepsgrond faalt.
Omgevingsvergunning “bouwen” en wijzigingsbesluit
5. Eisers betogen dat verweerder in het bestreden besluit I ten onrechte geen omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit “bouwen”. Eisers betogen voorts dat in het wijzigingsbesluit de omgevingsvergunning voor de activiteit “aanleggen” niet is ingetrokken, zodat twee omgevingsvergunningen voor het mestbassin zijn verleend.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit II terecht alsnog onder meer een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “bouwen” van het mestbassin, aangezien het mestbassin is aan te merken als een bouwwerk. Deze omgevingsvergunning beschouwt de rechtbank alleen voor de activiteit bouwen dan ook als vervanging van de eerder bij het bestreden besluit I verleende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk (het aanleggen van het mestbassin), voor zover deze was gebaseerd op artikel 4.7.1 van de planregels. Dat brengt mee dat eisers in zoverre geen belang meer hebben bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
5.2.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder tegelijkertijd overwogen dat vanwege de omvang van het mestbassin (groter dan 250 m²) en de diepte van de grondroerende werkzaamheden een omgevingsvergunning voor deze activiteit is vereist op grond van artikel 29.4.1 van de planregels ter bescherming van de archeologische waarden. Daardoor wordt voor het mestbassin nog steeds een omgevingsvergunning voor de activiteit “uitvoeren van een werk” verleend, echter nu op grond van artikel 29.4.1 van de planregels.
Deze wettelijke grondslag was in het bestreden besluit I weliswaar niet uitdrukkelijk genoemd, maar geen rechtsregel staat er aan in de weg om dat in een wijzigingsbesluit alsnog te doen.
De beroepsgrond faalt.
Binnenplanse afwijking
6. Eisers betogen dat niet alleen van het bestemmingsplan moet worden afgeweken voor het bouwen buiten het bouwvlak, maar ook voor het gebruiken van gronden buiten het bouwvlak. Volgens eisers staat het buiten het bouwvlak gelegen mestbassin ten dienste van de intensieve veehouderij, maar is een intensieve veehouderij uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Verweerder had daarom een omgevingsvergunning moeten verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat op de verbeelding van het bestemmingsplan een bouwvlak is opgenomen met de aanduiding “intensieve veehouderij”. Het bouwvlak en deze aanduiding liggen op dezelfde gronden. Buiten dit vlak mag geen mestbassin worden gebouwd en een intensieve veehouderij is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”.
In artikel 1.67 van de planregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat een intensief veehouderijbedrijf een agrarisch bedrijf of een deel daarvan is dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer.
In het kader van de milieuvoorschriften wordt onder een veehouderij in het algemeen verstaan een inrichting bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat de hele inrichting binnen de aanduiding “intensieve veehouderij” moet zijn gelegen. Alleen op gronden met de aanduiding ‘intensieve veehouderij” mogen dan activiteiten plaatsvinden ten behoeve van de intensieve veehouderij. Gebruik van het mestbassin, dat buiten de aanduiding is gelegen, is dan in strijd met het bestemmingsplan.
Voor de oprichting van het mestbassin is verweerder met toepassing van artikel 4.4.1 van de planregels van de bestemming afgeweken. Dit artikel maakt echter deel uit van titel 4.4 met het opschrift ‘afwijken van bouwregels’. Dat zou kunnen suggereren dat dit artikel het alleen mogelijk maakt om toestemming te geven buiten het bouwvlak te bouwen. In dat geval zou verweerder slechts toestemming hebben kunnen geven om te bouwen buiten het bouwvlak en niet om gronden buiten de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ ook te gebruiken voor intensieve veehouderij.
Deze uitleg van het bestemmingsplan, namelijk dat artikel 4.4.1 alleen ziet op een afwijking voor het bouwen, ligt in verband met het verschil tussen bouwen en gebruiken en het opschrift van titel 4.4 voor de hand. Uitgaande van deze uitleg, die eisers ook geven, heeft verweerder de vergunning niet kunnen verlenen.
De rechtbank ziet, evenals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 21 maart 2017, echter aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 4.4.1 het niet alleen mogelijk maakt om te bouwen buiten het bouwvlak, maar ook om gebruik ten behoeve van een intensieve veehouderij buiten de gronden met de aanduiding “intensieve veehouderij” toe te staan.
De rechtbank baseert dat oordeel op de plansystematiek en de relatie tussen bouwen en gebruiken. Artikel 4.4.3 van de planregels, eveneens deel uitmakend van titel 4.4, maakt het mogelijk buiten de aanduiding “intensieve veehouderij” gebouwen voor de intensieve veehouderij te bouwen. Als dit artikel slechts zou zien op afwijken van de bouwregels, waarop het titelopschrift wijst, zou verweerder binnenplans af kunnen wijken van het bestemmingsplan om gebouwen voor intensieve veehouderij buiten het bouwvlak mogelijk te maken, maar zouden deze daarvoor niet mogen worden gebruikt. Het ligt daarom voor de hand dat artikel 4.4.3 het ook mogelijk maakt gebouwen, gelegen buiten de aanduiding, voor intensieve veehouderij te gebruiken. Als deze uitleg wordt gevolgd, is het niet logisch om artikel 4.4.1. beperkt uit te leggen, namelijk alleen betrekking hebbend op het bouwen. Het is immers tegenstrijdig als gebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij via een binnenplanse wijziging buiten de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ mogelijk zouden zijn, terwijl bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals het mestbassin, via een buitenplanse procedure buiten deze aanduiding zouden moeten worden gerealiseerd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat, gelet op de systematiek van het bestemmingsplan, de plangever met artikel 4.4.1 van de planregels heeft beoogd niet alleen afwijking van het bouwvlak maar ook van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ mogelijk te maken. Daarom heeft verweerder bij zijn besluit voor zowel het bouwen als voor het gebruik binnenplans mogen afwijken van de bestemming.
De beroepsgrond faalt.
Landschappelijke inpassing
7. Eisers betogen dat niet wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 4.4.1, onder f, van de planregels, omdat geen sprake is van een adequaat landschappelijk inpassingsplan. Volgens eisers wordt het bouwwerk niet landschappelijk ingepast omdat ter plaatse van het mestbassin een gat in de bomenrij zit.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat het mestbassin op grond van artikel 4.4.1, onder f, van de planregels landschappelijk moet worden ingepast. Een inpassingsplan hoeft echter niet te worden overgelegd als landschappelijke inpassing niet nodig is, bijvoorbeeld vanwege de reeds aanwezige beplanting, een en ander ter beoordeling van een landschapskundige.
In verband met het bouwplan is het beplantingsplan voor de inrichting (daterend uit 2009) op twee punten gewijzigd. Aan de zijde van het mestbassin worden 4 ruwe berken geplant.
Verweerder heeft met betrekking tot deze landschappelijke inpassing voorts advies gevraagd aan een landschapsarchitect. Deze heeft ingestemd met de landschappelijke inpassing.
7.2.
Gelet op de aanwezigheid van een landschappelijk inpassingsplan waarin het mestbassin is meegenomen, alsmede de positieve beoordeling van dit plan door een deskundige, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat voldaan is aan onderdeel f van artikel 4.4.1 van de planregels. Eisers hebben ook geen deskundig tegenadvies ingebracht waaruit blijkt dat de landschappelijke inpassing gebreken vertoont. De enkele constatering van een gat in de bomenrij is daarvoor onvoldoende.
De beroepsgrond faalt.
Geur
8. Eisers betogen dat verweerder bij het afwijken van het bestemmingplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de aantasting van hun woon- en leefklimaat. Volgens hen volstaat de toets aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) met toepassing van V-stacks niet. Het verspreidingsmodel V-stacks is volgens eisers niet betrouwbaar als het gaat om de vraag in hoeverre stankoverlast wordt ervaren. Zij wijzen in dat kader op nieuwe inzichten.
8.1.
Volgens verweerder is voldaan aan de vaste afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten zoals voorgeschreven in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), en voldoet de aangevraagde bedrijfssituatie aan de geurnormen uit de Wgv, zodat het mestbassin niet in de weg staat aan een goed woon- en leefklimaat.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat het hier de vraag betreft of verweerder mag afwijken van het bestemmingsplan. Daarvoor moet verweerder alle ruimtelijke belangen afwegen, waaronder geuroverlast. De via V-stacks berekende geurbelasting mag bij de beoordeling van de vraag of moet worden afgeweken van het bestemmingsplan weliswaar worden betrokken, maar is niet doorslaggevend. Verweerder heeft ook niet alleen naar de uitkomsten van V-stacks gekeken. Verweerder heeft immers ook gesteld dat de afstanden tussen omwonenden en de veehouderij groot zijn en in ieder geval ruim meer dan de afstandsnorm tot een mestbassin van 50 meter die in het Activiteitenbesluit wordt genoemd.
De vraag hoe betrouwbaar het V-stacks model is, is in deze procedure niet van belang, omdat de uitkomst van de berekening op grond van dat model terecht slechts een bijkomende rol speelt in de afweging van verweerder. De afstanden in het Activiteitenbesluit zijn leidend.
Nu de afstand tot de dichtstbijzijnde woning ruim meer bedraagt dan 50 meter, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van het mestbassin niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.
De beroepsgrond faalt.
Beleidslijn IPPC-omgevingstoets
9. Eisers betogen dat de ammoniakemissie van de inrichting 6664,2 kg per jaar bedraagt. Deze emissie is volgens eisers hoger dan de emissiegrens van 5000 kg uit de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets (hierna: Beleidslijn), zodat verweerder op grond van paragraaf 4.4 van de Beleidslijn strengere normen had moeten hanteren.
9.1.
Verweerder stelt dat uit de Beleidslijn volgt dat bij emissies van minder dan 5000 kg geen aanleiding bestaat om verdergaande eisen te stellen dan uit de beste beschikbare technieken volgen. Volgens verweerder is de ammoniakemissie van 6664,2 kg per jaar de emissie op basis van de maximale emissiewaarden. De feitelijk aangevraagde emissie bedraagt volgens verweerder 1309,8 kg per jaar vanwege de toepassing van chemische luchtwassystemen, zodat wordt voldaan aan de Beleidslijn.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van een emissie van 1309,8 kg per jaar. Nu deze waarde minder bedraagt dan 5000 kg per jaar was verweerder niet gehouden om verdergaande eisen te stellen dan voortvloeien uit de beste beschikbare technieken.
Het betoog faalt.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
10. Eisers betogen dat de mobiele mestscheider en het mestbassin deel uitmaken van het project, en dat verweerder daarom bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte niet is ingegaan op deze activiteiten.
10.1.
In het advies van de Omgevingsdienst Achterhoek is geconcludeerd dat de veranderingen aan de inrichting van geringe aard zijn en dat deze niet worden aangemerkt als het oprichten van een nieuwe of het zodanig wijzigen van een bestaande installatie (stal) voor het fokken, mesten of houden van dieren zoals genoemd in onderdeel C en D van het Besluit milieueffectrapportage. Voorts wordt geconstateerd dat het plan niet in een zeer kwetsbaar of waardevol gebied is gelegen en dat uit de afweging van de milieuhygiënische belangen blijkt dat het milieubelang in voldoende mate is afgewogen en dat de nadelige effecten voor het milieu binnen de geldende wettelijke voorschriften passen zodat het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling niet nodig is. Daarbij is voorts gekeken naar effecten van cumulatie met andere inrichtingen.
De rechtbank overweegt dat in dit advies niet specifiek is ingegaan op het mestbassin en de mobiele mestscheider. Dit maakt echter niet dat in de algemenere overweging de effecten van deze activiteiten niet zijn betrokken. Verweerder heeft aangegeven dat mestscheiding 4 keer per jaar plaatsvindt en dat het mestbassin wordt afgedekt zodat zeer beperkte emissie van ammoniak en geur plaatsvindt.
Gelet op de geringe milieuhygiënische effecten bestond naar het oordeel van de rechtbank geen noodzaak om deze activiteiten in het advies specifiek te benoemen.
De beroepsgrond faalt
Conclusie
11. Omdat de beroepsgronden tegen de bestreden besluiten I (voor zover ontvankelijk) en II niet slagen, is het beroep ongegrond.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Weliswaar heeft verweerder bij het bestreden besluit II onder meer alsnog een omgevingsvergunning voor het bouwen van het mestbassin als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo verleend. Aangezien dit is gebeurd naar aanleiding van de aanvraag daartoe van 7 november 2016 ziet de rechtbank hierin geen gedeeltelijk tegemoet komen aan eisers dat als een bijzondere grond zou dienen om, ondanks het vervallen van het procesbelang, een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk voor zover het betreft het aanleggen van het mestbassin, voor zover gebaseerd op artikel 4.7.1 van de planregels;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, mr. drs. M.S.T. Belt en mr. A.G.A. Nijmeijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.