ECLI:NL:RBGEL:2017:1528

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 733
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor mestbassin in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 21 maart 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een mestbassin door een derde-partij, die een varkenshouderij exploiteert. De verzoekers, die tegen het bestreden besluit van de gemeente Doetinchem in beroep waren gegaan, stelden dat de vergunning in strijd was met de regels van het bestemmingsplan en dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit gebrekkig was. De voorzieningenrechter heeft in eerdere uitspraken al voorlopige voorzieningen getroffen en moest nu beoordelen of deze moesten worden opgeheven of gewijzigd.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit voldoende duidelijkheid bood over de vergunde activiteiten en dat verweerder bij de beoordeling van de milieueffecten voldoende rekening had gehouden met de relevante aspecten, zoals geurbelasting en de impact op het woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunning voor het mestbassin niet in strijd was met de bestemmingsplanregels, omdat de planregels ruimte boden voor afwijkingen. De voorzieningenrechter heeft de getroffen voorlopige voorziening opgeheven, omdat de betogen van de verzoekers faalden en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/733
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiseres] en anderen, te [plaats] , verzoekers
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, verweerder.
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3], te [plaats] , (gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder voor de realisering van een mestbassin aan de derde partij een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten uitvoeren van een werk, het handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening, milieu en handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 3 november 2016, AWB 16/8267, heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst.
Bij besluit van 11 november 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre gewijzigd, dat daarbij toestemming is verleend voor de activiteit bouwen en dat de toestemmingen voor de activiteiten uitvoeren van een werk en handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening zijn aangepast.
Bij brief van 15 december 2016 heeft de derde-partij verzocht om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Bij uitspraak van 6 februari 2017, AWB 16/7588, heeft de voorzieningenrechter de getroffen voorlopige voorziening opgeheven.
Verzoekers hebben op 7 februari 2017 wederom een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 20 februari 2017, Awb 17/733, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel het besluit van 13 mei 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 11 november 2016, geschorst voor zover daarbij toestemming is gegeven het mestbassin in gebruik te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2017. De gemachtigde van verzoekers is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen L. Mekouar, W. Ooijman en P. Bovenmarsch. Namens de derde-partij is verschenen [naam 2] , bijgestaan door [naam 4] en door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
De voorzieningenrechter heeft op het verzoek van verzoekers van 7 februari 2017 reeds beslist in zijn uitspraak van 20 februari 2017. Het bestreden besluit I, zoals gewijzigd bij bestreden besluit II, is daarbij geschorst voor zover daarbij toestemming is gegeven het mestbassin in gebruik te nemen. Deze beslissing was echter slechts een ordemaatregel in afwachting van de zitting in deze zaak. In deze uitspraak zal de voorzieningenrechter daarom bezien of aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.
Het gaat in deze zaak over een door de derde-partij gerealiseerd mestbassin voor zijn varkenshouderij aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] . Derde-partij wil de varkensmest uit zijn bedrijf vier keer per jaar laten scheiden door een mobiele mestscheider. De dunne fractie wordt opgeslagen in het mestbassin. De dikke fractie wordt na het scheiden van de mest, vrijwel onmiddellijk afgevoerd.
Het bestreden besluit is genomen om het mestbassin mogelijk te maken en om de situatie binnen de inrichting, die op enkele, door verzoekers verder niet aangevochten, punten afweek van de vergunde situatie, alsnog te vergunnen.
Kennisgeving
Verzoekers betogen dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit gebrekkig is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de kennisgeving duidelijk blijkt wat de locatie is van de vergunde activiteiten en wat er feitelijk wordt vergund, namelijk het gewijzigd in werking hebben van een varkenshouderij en het aanleggen van een mestbassin. Daaruit is voldoende duidelijk wat er beoogd is te vergunnen. Dat hierin niet specifiek is benoemd op welke activiteiten in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingswet het ontwerp ziet, acht de voorzieningenrechter niet van belang. Het betoog faalt.
Vormvrije mer-beoordeling
Verzoekers betogen dat verweerder bij de vormvrije mer-beoordeling ten onrechte niet is ingegaan op de mobiele mestscheider en het mestbassin.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het kader van deze beoordeling voldoende rekening gehouden met het mestbassin en de mobiele mestscheider. Ondanks dat deze afweging niet expliciet blijkt, is ter zitting duidelijk geworden dat verweerder deze activiteiten wel heeft meegenomen bij de beoordeling. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het mestbassin weinig geurbelasting geeft en de mestscheiding maar vier maal per jaar plaatsvind. Daarom rechtvaardigt dit geen mer, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op deze uitleg van verweerder, geen aanleiding het bestreden besluit reeds hierom te schorsen.
Beleidslijn IPPC-omgevingstoets.
Verzoekers betogen dat verweerder in strijd met de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets heeft gehandeld.
De voorzieningenrechter overweegt dat deze beleidslijn is gemaakt om te bezien of vanwege lokale milieuomstandigheden strengere emissie-eisen moeten worden gesteld dan de eisen die uit de toepassing van de beste beschikbare technieken volgen. Verweerde stelt dat uit de beleidslijn volgt dat bij emissies van niet meer dan 5000 kg er geen aanleiding bestaat om verdergaande eisen te stellen dan uit de beste beschikbare technieken volgen. De voorzieningenrechter volgt verweerder in deze uitleg. Het betoog faalt.
Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening

Regels van het bestemmingsplan

Het perceel waarop het mestbassin is gerealiseerd heeft in het Bestemmingsplan Buitengebied 2012 de bestemming “Agrarisch met waarden”.
Ingevolge artikel 1.67 van de planregels wordt onder intensief veehouderijbedrijf verstaan een agrarisch bedrijf of een deel daarvan waar ten minste 250 m2 aan bedrijfsvloeroppervlakte aanwezig is en dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer, waar geen melkrundvee, schapen of paarden worden gehouden of dieren ‘biologisch’ worden gehouden en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer;
In artikel 4.1 van de planregels wordt bepaald dat de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor agrarische bedrijvigheid in de vorm van:
1. grondgebonden agrarische bedrijven;
2. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij';
Ingevolge artikel 4.2.1 van de planregels mogen op de in lid 4.1 bedoelde gronden alleen bouwwerken ten dienste van de bestemming 'Agrarisch met waarden' worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4.2.5, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde op de gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' dat realisatie van kuilvoerplaten, tunnelkassen, mestopslag, silo's en trainingsmolen uitsluitend is toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge artikel 4.2.2 van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de regel dat a. realisatie uitsluitend is toegestaan binnen het bouwvlak;
Ingevolge artikel 4.3.3. van de planregels kan, voor zover hier van belang, het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.2. onder a voor het vergroten van de oppervlakte van gebouwen buiten het bouwvlak voor de huisvesting van landbouwhuisdieren behorende bij een intensief veehouderijbedrijf Ingevolge artikel 4.4.1 van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.5 sub a voor het bouwen van een mestopslag, kuilvoerplaten, trainingsmolen en/of paardrijbak buiten het bouwvlak, onder voorwaarden dat:
(…)
f. het bouwwerk moet landschappelijk worden ingepast, hiertoe moet van te voren een landschappelijk inpassingsplan worden overlegd dat voldoet aan het bepaalde in bijlage 1, 2 en 3. Een inpassingsplan hoeft niet te worden overlegd als landschappelijke inpassing niet nodig is bijvoorbeeld vanwege de reeds aanwezige beplanting, een en ander ter beoordeling van een deskundige op het gebied van landschap;
(…)

Landschappelijk inpassingplan

Verzoekers betogen dat er niet wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarde uit artikel 4.4.1, onder f, van de planregels. Er is immers geen adequaat landschappelijk inpassingsplan.
In het dossier bevindt zich een landschappelijk inpassingsplan. Daarbij is ook het mestbassin meegenomen. Een medewerker van verweerder, die deskundig is op het gebied van landschap, heeft dit als voldoende beoordeeld. Verzoekers hebben geen deskundig tegenadvies ingebracht. Nu de voorzieningenrechter dit plan op voorhand voorts inzichtelijk vindt en geen aanknopingspunten bestaan dat hierbij geen rekening is gehouden met het mestbassin, faalt het betoog.

Mogelijkheid om af te wijken van het bestemmingsplan

Verzoekers betogen verder dat er niet alleen van het bestemmingsplan moet worden afgeweken voor het bouwen buiten het bouwvlak, maar ook voor het gebruiken van gronden voor het mestbassin buiten de aanduiding ‘intensieve veehouderij’.
De voorzieningenrechter leidt uit het bestemmingsplan af dat ter plaatse op de verbeelding zowel een bouwvlak is aangegeven als een aanduiding “intensieve veehouderij”. Dit vlak en deze aanduiding liggen op dezelfde gronden. Buiten deze gronden mag niet worden gebouwd, dat is namelijk buiten het bouwvlak, en mogen gronden niet worden gebruikt voor intensieve veehouderij, dat is namelijk gelegen buiten gronden met die aanduiding.
In artikel 1.67 wordt, voor zover hier van belang, bepaald dat een intensief veehouderijbedrijf een agrarisch bedrijf of een deel daarvan is dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer. In het kader van de milieuregelgeving wordt onder een veehouderij in het algemeen verstaan een inrichting bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat de hele inrichting binnen de aanduiding “intensieve veehouderij” moet zijn gelegen. Alleen op gronden met de aanduiding ‘Intensieve veehouderij” mogen dan activiteiten plaatsvinden ten behoeve van de intensieve veehouderij. Gebruik van het mestbassin, dat buiten de aanduiding is gelegen, mag dan niet op grond van het bestemmingsplan.
Voor de oprichting van het mestbassin is verweerder met toepassing van artikel 4.4.1 van de planregels van de bestemming afgeweken. Dit artikel maakt echter deel uit van titel 4.4 met het opschrift ‘afwijken van bouwregels’. Dat zou kunnen suggereren dat dit artikel het alleen mogelijk maakt om toestemming te geven buiten het bouwvlak te bouwen. In dat geval zou verweerder slechts toestemming hebben kunnen geven om te bouwen buiten het bouwvlak en niet om gronden buiten de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ ook te gebruiken voor intensieve veehouderij. Bouwen is immers iets anders dan gebruiken. Deze uitleg van het bestemmingsplan, dat artikel 4.4.1 alleen ziet op een afwijking voor het bouwen, ligt in verband met het verschil tussen bouwen en gebruiken en het opschrift van titel 4.4 voor de hand. Uitgaande van deze uitleg, die verzoekers ook geven, heeft verweerder de vergunning niet kunnen verlenen als hij heeft gedaan.
De voorzieningenrechter ziet echter aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 4.4.1 het niet alleen mogelijk maakt om bouwen buiten het bouwvlak mogelijk te maken maar ook om gebruik ten behoeve van een intensieve veehouderij buiten de aanduiding “intensieve veehouderij” toe te staan. Hij baseert dat oordeel op de plansystematiek en de relatie tussen bouwen en gebruiken. Artikel 4.4.3 van de planregels, eveneens deel uitmakend van titel 4.4, maakt het mogelijk buiten de aanduiding “intensieve veehouderij” gebouwen voor de intensieve veehouderij mogelijk te maken. Als dit artikel slechts zou zien op afwijken van de bouwregels, waarop het titelopschrift zou wijzen, zou verweerder binnenplans af kunnen wijken van het bestemmingsplan om gebouwen voor intensieve veehouderij buiten het bouwvlak mogelijk te maken, maar zouden deze daarvoor niet mogen worden gebruikt. Het ligt dus voor de hand dat artikel 4.4.3 het ook mogelijk maakt gebouwen, gelegen buiten de aanduiding, te gebruiken voor intensieve veehouderij. Als deze uitleg wordt gevolgd, zou het niet logisch zijn artikel 4.1.1. beperkt uit te leggen, namelijk alleen betrekking hebbend op het bouwen. Het is immers niet logisch als gebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij via een binnenplanse wijziging buiten de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ mogelijk zouden zijn, terwijl bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals het mestbassin, via een buitenplanse procedure buiten deze aanduiding zouden moeten worden gerealiseerd. In deze visie zou artikel 4.1.1 dan de mogelijkheid hebben om af te wijken van het bestemmingsplan zowel om het bouwen als om het gebruik van een mestbassin mogelijk te maken. De voorzieningenrechter komt daarom tot het voorlopig oordeel dat, gelet op de systematiek van het bestemmingsplan, de planwetgever met artikel 4.1.1. van de planregels heeft beoogd niet alleen afwijken van het bouwvlak maar ook van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ mogelijk te maken. Daarom heeft verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, bij zijn besluit voor zowel het bouwen als voor het gebruik mogen afwijken van de bestemming. Het betoog van verzoekers faalt.

Ruimtelijke afweging in verband met het afwijken van het bestemmingsplan

Verzoekers betogen ten slotte dat verweerder bij het afwijken van het bestemmingplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de aantasting van hun woon- en leefklimaat. Volgens verzoekers volstaat de toets aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) met toepassing van V-stacks, niet. Het verspreidingsmodel V-stacks is volgens verzoekers niet betrouwbaar als het gaat om de vraag in hoeverre stankoverlast wordt ervaren. Zij wijzen op nieuwe inzichten.
Volgens verweerder is voldaan aan de vaste afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten zoals voorgeschreven door de Wgv. Verweerder vindt ook niet dat het mestbassin in de weg staat aan een goed woon- en leefklimaat.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het hier betreft de vraag of verweerder mag afwijken van het bestemmingsplan. Daarvoor moet verweerder alle ruimtelijke belangen afwegen, waaronder de ondervonden geuroverlast. De via V-stacks berekende geurbelasting mag bij de vraag of moet worden afgeweken van het bestemmingsplan weliswaar worden betrokken maar is niet doorslaggevend. Verweerder heeft ook niet alleen naar de uitkomsten van V-stacks gekeken. Verweerder heeft immers ook gesteld dat de afstanden tussen omwonenden en de veehouderij behoorlijk groot zijn en in ieder geval ruim meer dan de aangehouden 50 meter. Op voorhand heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten dat verweerder op deze wijze bij de vraag of moet worden afgeweken van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met het woon- en leefklimaat. De vraag hoe betrouwbaar het V-stacks model is, is in deze procedure niet van groot belang, omdat de uitkomst van de berekening op grond van dat model terecht slechts een bijkomende rol speelt in de afweging van verweerder. De afstanden zijn leidend. Gelet op de afstanden maakt het enkele feit dat de geurbelasting ter plaatse fors is, niet dat de afweging reeds daarom niet juist is. Het betoog faalt.
Conclusie
Nu de betogen van verzoekers falen zal de voorzieningenrechter de getroffen voorziening opheffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter heft de bij uitspraak van 20 februari 2017, Awb 17/733, getroffen voorlopige voorziening op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.