Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van vijftien onroerende zaken, inclusief de eigen woning, in [Z] . De eigen woning heeft een WOZ-waarde van € 277.000 in 2011 en € 260.000 in 2012. De overige veertien onroerende zaken worden door eiser verhuurd. De huurders hebben recht op huurbescherming en daarom is op de WOZ-waarden van die onroerende zaken de leegwaarderatio als bedoeld in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 van toepassing. Eiser heeft in zijn aangiften alleen melding gemaakt van een negatief saldo eigen woning.
2. Verweerder heeft aan eiser navorderingsaanslagen opgelegd waarbij hij de belastbare inkomsten uit eigen woning heeft gecorrigeerd en de veertien onroerende zaken heeft betrokken in de heffingsgrondslag van zijn belastbare inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3). Verweerder heeft daarbij ook een bedrag aan schulden in aanmerking genomen.
3. In beroep is niet langer in geschil dat bij de onderhavige navorderingsaanslagen het belastbare inkomen uit eigen woning en de hoogte van de schulden onjuist zijn vastgesteld. De beroepen zijn reeds hierom gegrond. De waarde van de eigen woning dient te worden verminderd naar € 277.000 voor 2011 en € 260.000 voor 2012. Het eigenwoningforfait bedraagt dus € 1.430 respectievelijk € 1.662. De in box 3 in aanmerking te nemen schulden dienen te worden verhoogd naar € 1.341.303 voor 2011 en € 1.417.507 voor 2012.
4. Het geschil spitst zich alleen nog toe op de vraag of de waarde van de onroerende zaken, op basis van de WOZ-waarde en met de toepassing van de leegwaarderatio (hierna: de gecorrigeerde WOZ-waarde), in betekenende mate afwijkt, dat wil zeggen meer dan 10%, van de waarde in het economisch verkeer (zie Hoge Raad 3 april 2015; ECLI:NL:HR:2015:812). De bewijslast hiervan rust op eiser. 5. Eiser stelt dat zijn totale vastgoedportefeuille inclusief de eigen woning moet worden gewaardeerd op € 1.700.000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een brief van de ING Bank overgelegd met als datum 20 januari 2016 waarin staat dat de ING Bank voor de waardering van het door de bank gefinancierde vastgoed, in afwijking van de WOZ-waarden, aansluit bij de door [B] vastgestelde actuele waarden. De hoogte van de uit dit rapport voortvloeiende waarde wordt in die brief niet genoemd en het rapport zelf behoort niet tot de stukken. De enkele verklaring van eiser dat de ING Bank het vastgoed waardeert op voornoemd bedrag is, gelet op de ontbrekende onderbouwing, in dit geval onvoldoende om de door eiser bepleite waarde van de woningen te volgen.
6. Eiser heeft daarnaast de waarde van negen onroerende zaken onderbouwd met taxatierapporten. De daarin bepleite waarden, in afwijking van de gecorrigeerde WOZ-waarden, zijn als volgt weer te geven (in €):
Adres
Gecorrigeerde WOZ-waarde 2011
Waarde taxatierapport eiser
Gecorrigeerde WOZ-waarde 2012
Waarde taxatierapport eiser
[A-straat 1]
117.76
136
104.22
140
[A-straat 2]
216.46
186.5
193.68
191
[A-straat 3]
79.05
47.5
79.5
47.5
[A-straat 4]
61.2
67
52.5
67.5
[A-straat 5]
125.8
88.5
125.8
93
[A-straat 6]
93
79
75.04
83
[A-straat 7]
105.4
79
95.2
83
[A-straat 8]
61.2
57
64
57
[A-straat 9]
74.24
80
62.64
80
7. Uit het voorgaande volgt dat voor vijf onroerende zaken in 2011 (te weten: [A-straat 2] , [A-straat 3] , [A-straat 5] , [A-straat 6] en [A-straat 7] ) en vier onroerende zaken in 2012 (te weten: [A-straat 3] , [A-straat 5] en [A-straat 7] en [A-straat 8] ) door de taxateur van eiser een waarde is vastgesteld die voor meer dan 10% afwijkt van de gecorrigeerde WOZ-waarde.
8. Ten aanzien van de WOZ-waarden voor 2011 en 2012 voor de onroerende zaken aan de [A-straat 3] en [A-straat 4] en de [A-straat 8] en [A-straat 9] heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. Hierop is nog geen uitspraak gedaan. Nu derhalve de WOZ-waarden nog in geschil zijn zal de rechtbank de hiervoor weergegeven gecorrigeerde WOZ-waarden tot uitgangspunt nemen en hierna beoordelen of eiser met de door hem overgelegde taxatierapporten aannemelijk maakt dat sprake is van in betekenende mate afwijken als bedoeld in het onder 4. genoemde arrest van de Hoge Raad.
9. Voor wat betreft de onroerende zaken waarbij de getaxeerde waarde voor meer dan 10% afwijkt van de gecorrigeerde WOZ-waarde (te weten: [A-straat 2] voor 2011, [A-straat 3] voor beide jaren, [A-straat 5] voor beide jaren, [A-straat 6] voor 2011, [A-straat 7] voor beide jaren en [A-straat 8] voor 2012) overweegt de rechtbank als volgt. De taxaties zijn uitgevoerd in de periode van oktober tot en met december 2015. Daarbij is als uitgangspunt waardepeildatum 1 januari 2013 genomen. Vervolgens is vermenigvuldigd met een indexcijfer om te komen tot de waarden voor 2011 (waardepeildatum 1 januari 2010) en 2012 (waardepeildatum 1 januari 2011). Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen geschikte methode omdat deze methode onvoldoende rekening houdt met de specifieke kenmerken van de afzonderlijke onroerende zaken. Ook de in de taxaties gebruikte berekeningen ter onderbouwing van de waarden kunnen niet dienen als onderbouwing omdat deze berekeningen niet althans onvoldoende zijn onderbouwd met objectieve, voor de rechtbank toetsbare gegevens. De rechtbank gaat ook voorbij aan de ter zitting overgelegde foto’s van de onroerende zaken van eiser, aangezien onduidelijk is gebleven wanneer die foto’s zijn gemaakt. Deze onduidelijkheid moet gelet op de op eiser rustende bewijslast voor zijn rekening en risico komen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eiser voor geen van de onroerende zaken aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economisch verkeer in betekenende mate (meer dan 10%) afwijkt van de gecorrigeerde WOZ-waarde.
10. Met betrekking tot de aanhangige beroepsprocedure ten aanzien van vier onroerende zaken van eiser voor de rechtbank Midden-Nederland heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, mocht uit deze procedure een vermindering van de WOZ-waarde volgen, dit geen aanpassing van de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen tot gevolg kan hebben. Verweerder heeft daarbij gewezen op de wettelijke bepalingen inzake ambtshalve verminderingen van aanslagen voor de inkomstenbelasting, te weten artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Op de voet van laatstgenoemd artikel geldt namelijk een termijn van vijf jaren voor het verlenen van een ambtshalve vermindering, waardoor in elk geval de navorderingsaanslag voor het jaar 2011 niet meer ambtshalve zou kunnen worden verminderd.
11. De rechtbank acht het, in zoverre ten overvloede, van belang te wijzen op artikel 18a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Dit artikel bepaalt namelijk dat indien een WOZ-beschikking wordt herzien met als gevolg dat een navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, de inspecteur de navorderingsaanslag herziet. De strekking van dit artikel is, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis, dat in alle gevallen waarin opnieuw een waardevaststelling van een onroerende zaak plaatsvindt op grond van een WOZ-beschikking, deze wijziging zijn doorwerking vindt in de belastingheffing (
Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 35–36). Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 volgt dat dit artikel in de plaats is gekomen voor artikel 65 van de AWR (
Kamerstukken II 2009/2010, 32 130, nr. 3, p. 51) en derhalve niet als doel kan hebben om artikel 18a van de AWR te vervangen danwel buiten toepassing te verklaren. Gelet op de hiervoor weergegeven strekking van artikel 18a van de AWR, is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, artikel 45aa van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 niet in de weg staat aan toepassing van artikel 18a van de AWR.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 3. zijn de beroepen gegrond verklaard.
13. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 495 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 495). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: