ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7758
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van regularisatieverzoek voor sociale verzekeringspremies in de Rijnvaart

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar werkzaam in de Rijnvaart, een verzoek ingediend om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de autoriteiten in Luxemburg voor de jaren 2011 en 2012. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, omdat er een vermoeden bestond dat de situatie doelbewust was gecreëerd om Nederlandse belasting- en premieheffing te vermijden. Eisers waren in dienst bij Luxemburgse vennootschappen en werkten aan boord van in Nederland geregistreerde schepen, waarvan eiser de directeur en enig aandeelhouder was. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat eisers redelijkerwijs konden weten dat de Nederlandse wetgeving op hen van toepassing was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen toezegging was gedaan voor de jaren na 2010. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/7758 en 15/7759

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2017

in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

[verweerder] te [plaats] , verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 14 juli 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 april 2014 om over de jaren 2011 en 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde autoriteiten in Luxemburg afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om over het jaar 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde autoriteiten in Luxemburg afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2015 (het bestreden besluit I en II) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Namens eisers is verschenen hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.P. van den Berg. Het onderzoek is ter zitting gesloten. Bij besluit van 18 november 2016 is het onderzoek heropend. Daarna heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden. Het onderzoek is vervolgens op 27 juni 2016 met toestemming van partijen gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eisers zijn gehuwd. Eiser en eiseres zijn in dienstbetrekking werkzaam in de zogenoemde Rijnvaart, eiser als kapitein en zijn vrouw als matroos. Tot 1 mei 2010 waren eisers in dienstbetrekking werkzaam bij [Bedrijf A] , gevestigd in Luxemburg. en daarna bij [Bedrijf B] , eveneens gevestigd in Luxemburg. [Bedrijf B] heeft op 1 mei 2010 het personeel van [Bedrijf A] overgenomen. [Bedrijf A] is gefailleerd op 3 mei 2010. Op 15 april 2013 is [Bedrijf B] failliet verklaard.
1.2
In 2010 werkten eisers aan boord van het in Nederland geregistreerde [Bedrijf C] . De eigenaar en exploitant van dit schip is [Bedrijf D] , gevestigd in Nederland. Eiser is enig aandeelhouder en tevens directeur van deze vennootschap. In 2011 en 2012 werkten eisers aan boord van het in Nederland geregistreerde [Bedrijf E] . De eigenaar en exploitant van dit schip is [Bedrijf F] , eveneens gevestigd in Nederland. Ook van deze vennootschap is eiser enig aandeelhouder en (algemeen) directeur. Op [Bedrijf C] en [Bedrijf E] waren ook anderen werkzaam.
1.3
In 2010, 2011 en 2012 zijn voor eisers sociale verzekeringspremies afgedragen in Luxemburg. Op verzoek van eisers heeft verweerder over het jaar 2010 een regularisatieovereenkomst afgesloten met de bevoegde autoriteiten te Luxemburg, waarbij de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eisers van toepassing is verklaard. Verweerder heeft dit op 12 februari 2014 aan eisers meegedeeld.
1.4
Op 14 april 2014 hebben eisers verweerder verzocht om ook over de jaren 2011 en 2012 een regularisatieovereenkomst te sluiten. Verweerder heeft dit bij de primaire besluiten I en II geweigerd.
2. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de mogelijkheid tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst een discretionaire bevoegdheid is en dat verweerder dus beleidsvrijheid heeft, dat het beleid van verweerder is om geen regularisatieovereenkomst af te sluiten als de wetgeving van de bevoegde lidstaat niet is toegepast, dat verweerder het vermoeden heeft dat deze situatie doelbewust is gecreëerd en dat dit betrokkenen duidelijk kon zijn, omdat zij vanaf 2004 al in dienstbetrekking werkzaam zijn voor een werkgever die is gevestigd in Luxemburg en vanaf 2010 werken aan boord van een in Nederland geregistreerd schip van wiens eigenaar/exploitant eiser 100 % aandeelhouder en (algemeen) directeur is. Volgens verweerder wisten eisers of konden zij redelijkerwijs weten dat over de periode van 2011 en 2012 de Nederlandse wetgeving op hen van toepassing was. Het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel is door verweerder afgewezen op de grond dat geen toezegging is gedaan om ook de jaren na 2010 te regulariseren.
3. In beroep stellen eisers zich in de eerste plaats op het standpunt dat zij over de te beoordelen periode niet wisten en evenmin redelijkerwijs konden weten dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hen van toepassing is. Eisers wijzen er in dat verband op dat op basis van de gewone regels van de Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de Verordening) het recht van Luxemburg van toepassing is. Zij wijzen er ook op dat de overeenkomst die Nederland op 28 januari 2011 met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 op basis van artikel 16 van de Verordening heeft gesloten (hierna: de artikel 16-overeenkomst) weliswaar afwijkende regels bevat, maar dat deze overeenkomst niet eerder dan op 25 februari 2011 in de Staatscourant is gepubliceerd. Bovendien is volgens eisers bij de toepassing van deze overeenkomst van belang welke onderneming het schip exploiteert, terwijl volgens eisers pas met het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938 duidelijk is geworden welke vorm van exploitatie bepalend is voor de vraag tot welke onderneming een schip behoort. Volgens eisers konden zij in de te beoordelen periode dan ook redelijkerwijs niet weten dat [Bedrijf F] moest worden beschouwd als de bepalende exploitant. Eisers achten daarbij ook van belang dat de Luxemburgse autoriteiten kennelijk eveneens tot het oordeel zijn gekomen dat eisers in de te beoordelen periode in Luxemburg verzekeringsplichtig waren.
In de tweede plaats stellen eisers zich op het standpunt dat artikel 16 van de Verordening is geschreven in het belang van de betrokken rijnvarende. Volgens eisers heeft verweerder het belang dat eisers bij regularisatie hebben, niet (kenbaar) meegewogen.
In de derde plaats stellen eisers dat verweerder een verkeerde maatstaf aanlegt, nu verweerder heeft beoordeeld of eisers wisten of redelijkerwijs konden weten dat het Nederlandse socialezekerheidsrecht op hen van toepassing was. Eisers wijzen erop dat volgens de eigen beleidsregels van verweerder – beleidsregel SB2146- voor weigering van regularisatie het vermoeden moet bestaan dat er doelbewust een situatie is gecreëerd waarin de wetgeving van de bevoegde lidstaat niet is toegepast en dit de betrokkene duidelijk kon zijn.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Met ingang van 1 mei 2010 is de Verordening van kracht geworden. In de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening is bepaald welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen, in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen vaststellen op de artikelen 11 tot en met 15.
Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Staatscourant 2011, 3397; hierna: de Rijnvarendenovereenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste en tweede lid, van de Overeenkomst volgt dat slechts de wetgeving van één enkele lidstaat van toepassing is en wel de socialezekerheidswetgeving van de staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming die het betrokken schip exploiteert. Tussen partijen is niet in geschil dat [Bedrijf F] over de te beoordelen periode moet worden aangemerkt als exploitant van de [Bedrijf E] en dat over deze periode daarom het Nederlandse socialezekerheidsrecht op eisers van toepassing is.
4.2
Dat op basis van artikel 16 van de verordening de Rijnvarendenovereenkomst is gesloten, doet niet af aan de mogelijkheid om op basis van dit artikel in voorkomende gevallen overeenkomsten te sluiten die voor de rijnvarende in gunstige zin van de Rijnvarendenovereenkomst afwijken (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578, r.o. 4.3.1.).
4.3
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag aan welke criteria verweerder de aanvraag diende te toetsen. Daarbij is van belang welke beleidsregels er gepubliceerd waren ten tijde van besluitvorming. In beleidsregel SB2146 is met ingang van 30 april 2014 geregeld in welke gevallen verweerder geen overeenkomst met terugwerkende kracht afsluit. In deze beleidsregel is toen opgenomen dat verweerder afziet van het sluiten van een overeenkomst op grond van artikel 16 van de Verordening indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven, de SVB vermoedt dat deze situatie doelbewust is gecreëerd en dit de betrokkene voor wie de overeenkomst zou moeten worden afgesloten, duidelijk kon zijn.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel gehouden is om te handelen overeenkomstig de (gepubliceerde) beleidsregels. Vast staat dat de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat, Nederland, achterwege is gebleven. Dat betekent dat antwoord moet worden gegeven op de vraag of er sprake was van een (redelijk) vermoeden dat er in de te beoordelen periode doelbewust een situatie is gecreëerd waarin de Nederlandse socialezekerheidswetgeving niet is toegepast, en dit eiser duidelijk kon zijn.
4.4
Vast staat ook dat toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de situatie doelbewust is gecreëerd en dit eisers redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser in de betrokken periode directeur en enig aandeelhouder was van de vennootschap die het schip waarop zij werkten, exploiteerde. In plaats van de uitbetaling van de lonen door zijn vennootschap te laten plaatsvinden, heeft eiser er voor gekozen daarvoor een in Luxemburg gevestigde vennootschap in te schakelen. Dat dit een ander doel had dan het vermijden van Nederlandse belasting- en premieheffing, is niet aannemelijk geworden. Tegenover de betwisting door verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van de Luxemburgse vennootschap uit meer bestonden dan het uitbetalen van de lonen van eisers. Het voorgaande geldt ook voor eiseres. Eiseres is niet alleen gehuwd met eiser, maar was ook werkzaam op hetzelfde schip en bekend met het feit dat eiser in de betrokken periode directeur en enig aandeelhouder was van de vennootschap die het schip waarop zij werkten exploiteerde. Dat betekent dat het ook voor haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de situatie doelbewust was gecreëerd.
4.5
Aan het voorgaande doet niet af dat regularisatie voor het jaar 2010 kort voor het primaire besluit door verweerder wel is toegestaan. Verweerder is niet gehouden om een met de wet strijdige handelwijze, ongewijzigd voort te zetten. Bovendien staat in de regularisatiebeschikking die voor 2010 is gegeven, niet dat voor latere jaren bij ongewijzigde omstandigheden eveneens een regularisatiebeschikking zal worden afgegeven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. L. van den Berg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 juni 2017
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.