Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontvangt van het UWV een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Eiser heeft op 11 november 2016 (aanvullende) bijstand aangevraagd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het inkomen van eiser (€ 978,09) meer bedraagt dan de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm
(€ 977,15) en dat hij daarom geen recht heeft op bijstand. Bij de berekening van het inkomen van eiser heeft verweerder met toepassing van de artikelen 10 tot en met 14 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ (hierna: de Regeling) eisers aanspraak op vakantietoeslag over de WW-uitkering en de toeslag meegenomen in de berekening van het inkomen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het recht op bijstand per kalendermaand moet worden vastgesteld aan de hand van zijn feitelijke inkomsten per maand. Volgens eiser bedraagt zijn netto-uitkering op grond van de WW en de TW € 919,49 per maand exclusief vakantietoeslag en bedraagt de bijstand op grond van de Pw € 930,62 per maand exclusief vakantietoeslag. Volgens eiser wordt dit verschil veroorzaakt doordat in de Regeling voor de berekening van het vakantiegeld van de bijstand een percentage van 5 wordt gehanteerd en voor het inkomen uit WW en TW een percentage van 8.
Eiser stelt bovendien dat de Regeling onverbindend is omdat hij in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 12 van het Eerste Protocol bij het EVRM (
bedoeld zal zijn artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM) en artikel 2 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). De Regeling leidt er volgens eiser namelijk toe dat een weliswaar kleine groep mensen, waartoe eiser behoort, van wie het inkomen in 11 van de 12 maanden van het jaar feitelijk minder bedraagt dan de bijstandsnorm, ten onrechte gedurende 11 maanden geen aanvulling krijgt. Volgens eiser moet hem gelet op het voorgaande en gelet op het bepaalde in artikel 45 van de Pw voor het verschil tussen zijn maandelijkse inkomen en de bijstandsnorm leenbijstand worden verstrekt.
4. In artikel 19, eerste lid, van de Pw is, voor zover van belang, bepaald dat de alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm.
In artikel 19, tweede lid, van de Pw is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is in de algemene bijstand een vakantietoeslag begrepen van 5 procent van die bijstand.
In artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de Pw is bepaald dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 Pw in aanmerking te nemen middelen voor zover deze betreffen socialezekerheidsuitkeringen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
In artikel 31, vierde lid, van de Pw is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.
Ingevolge artikel 10 van de Regeling neemt het college, indien over het inkomen van de belanghebbende aanspraak op vakantietoeslag bestaat bij de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand mede de op grond van de artikelen 11, 12, 13 of 14 berekende aanspraak op vakantietoeslag in aanmerking.
Ingevolge artikel 12 van de Regeling, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, wordt, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de Algemene Ouderdomswet nog niet heeft bereikt, het in aanmerking te nemen inkomen loon uit vroegere arbeid betreft en voor de inhouding van loonheffing rekening is gehouden met de algemene heffingskorting, de aanspraak op vakantietoeslag vastgesteld aan de hand van de navolgende tabel, waarbij onder ‘ink’ het inkomen wordt verstaan.
bij een netto inkomen per maand
bedraagt de aanspraak
op vakantietoeslag
gelijk aan of meer dan
en minder dan
€
0,00
€
473,38
8,00%
x ink
€
473,38
€
511,17
5,08%
x ink
€
511,17
€
1163,27
8,00%
x ink
- €
14,95
€
1163,27
7,54%
x ink
- €
14,09
5. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de beoordelingsperiode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. De beoordelingsperiode loopt derhalve van 11 november 2016 tot en met 16 november 2016.
6. De rechtbank is van oordeel dat uit het onder 4. weergegeven wettelijk kader voortvloeit dat verweerder de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Niet in geschil is dat verweerder is uitgegaan van het juiste inkomen en de tabel in artikel 12 van de Regeling juist heeft toegepast. Dat in artikel 45 van de Pw is bepaald dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld laat onverlet dat dit dient te geschieden met inachtneming van de op grond van artikel 31, vierde lid, van de Pw vastgestelde Regeling.
7. Het betoog van eiser dat de Regeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en daarom onverbindend is treft evenmin doel. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld en er bovendien voor die ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Naar het oordeel van de rechtbank is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake. Zo er al sprake zou zijn van ongelijkheden, dan is daarvoor met de hierna genoemde delen uit de wetsgeschiedenis een objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven.
8. Voorop staat dat eisers situatie verschilt met die van een bijstandsontvanger zonder inkomen. Eiser ontvangt immers inkomen uit WW. Hij heeft een aanspraak op vakantietoeslag gelijk aan het reguliere percentage van 8 procent van zijn bruto WW-uitkering. De algemene bijstand voorziet daarentegen in een vakantietoeslag van 5 procent. Uit de wetsgeschiedenis van de voorganger van artikel 19, derde lid, PW, te weten artikel 26, derde lid, van de Algemene bijstandswet, blijkt dat het percentage van toen 5,2 (ten tijde in geding 5), is afgeleid van de verhouding tussen de netto aanspraak op vakantietoeslag en het maandloon die bij het netto minimumloon bestaat (Kamerstukken 1991-1992, 22545, nr. 3, p. 61 en 130).
9. De aanspraak op vakantietoeslag van personen met inkomen wordt op een andere wijze en naar een ander percentage berekend. Omdat de PW voorziet in een netto inkomensverrekening en in de bijstandsnorm de vakantietoeslag is begrepen moet - voor een juiste verrekening van het in aanmerking te nemen inkomen - naast het netto-inkomen ook de netto-vakantietoeslag zijn inbegrepen (zie de toelichting op de voorganger van de Regeling, de Regeling WWB, Staatscourant 22 oktober 2003, nr. 204, p. 4).
De Regeling bevat regels omtrent de in aanmerking te nemen aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen. De aanspraak op vakantietoeslag die over een inkomen bestaat, wordt blijkens de Regeling niet vastgesteld op het te zijner tijd feitelijk uit te betalen bedrag, maar wordt op grond van het maandinkomen forfaitair vastgesteld, vanwege aanmerkelijke administratieve belasting en verrekenings- en terugvorderingsproblemen (zie toelichting op de Regeling WWB, p. 4). Uitgangspunt bij de opstelling van deze rekenregels is geweest dat ten aanzien van de bruto-aanspraak op vakantiegeld wordt uitgegaan van 8 procent van het bruto-inkomen en het forfaitair vast te stellen netto vakantiegeld slechts binnen een beperkte marge mag afwijken van het feitelijk door de belanghebbende te ontvangen bedrag (toelichting op de Regeling WWB, p. 5). Daarmee is een voldoende rechtvaardiging gegeven voor de beweerde ongelijke behandeling. Dat er bij eiser sprake is van een significante afwijking tussen het forfaitair vast te stellen netto vakantiegeld en het door hem feitelijk ontvangen bedrag is overigens noch gesteld, noch gebleken.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.