ECLI:NL:RBGEL:2017:2904

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5103
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 139 Gemeentewet op publicatie van beheersverordening en handhaving van detailhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een fietsenwinkel, en verweerder, die een last onder dwangsom had opgelegd wegens het gebruik van het perceel voor detailhandel in strijd met de beheersverordening. Eiseres betoogde dat de beheersverordening, die op 9 februari 2017 in het gemeenteblad was gepubliceerd, ten tijde van de besluiten van verweerder nog niet in werking was getreden. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom ten onrechte was opgelegd, omdat de beheersverordening op het moment van de besluiten niet van kracht was. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en droeg verweerder op het griffierecht en de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte publicatie van beheersverordeningen en de gevolgen voor handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/5103

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P.H.K. Ruding),
en
[verweerder], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2016 (hierna: primair besluit), verzonden op 18 januari 2016, heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (hierna: bestreden besluit), verzonden op 25 augustus 2016, heeft verweerder de in het primaire besluit vervatte last onder dwangsom in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2017. De gemachtigde van
eiseres was daarbij aanwezig; hij werd vergezeld door [betrokkene], een vennoot van eiseres.
Verweerder liet zich vertegenwoordigen door mr. L. Mekouar en H. ten Boom.

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] (hierna: perceel) een fietsenwinkel. Ter plaatse is sprake van detailhandel.
Bij primair besluit heeft verweerder eiseres gelast dit – met de beheersverordening [locatie] (hierna: Beheersverordening-2014) strijdige – gebruik vóór 15 februari 2016 te staken en gestaakt te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per overtreding, met een maximum van € 10.000.
Nadien is de begunstigingstermijn verlengd tot achtereenvolgens: de beslissing op het bezwaar (bij besluit van 11 februari 2016), vier weken na de verzending van de beslissing op bezwaar (bij het bestreden besluit), 1 februari 2017 (bij besluit van 6 oktober 2016) en zes weken na de uitspraak op het beroep (bij besluit van 30 januari 2017).
2. Eiseres staat op het standpunt dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor detailhandel. Ter onderbouwing van dit standpunt betoogt eiseres dat de Beheersverordening-2014 op 23 augustus 2016 (nog) niet gold, en dat de fietsenwinkel op het perceel toen wel was toegestaan. In dit kader stelt zij dat de beheersverordening [locatie] (hierna: Beheersverordening-2013) het gebruik van het perceel voor detailhandel niet verbood.
3.1.
De rechtbank onderzoekt allereerst of de Beheersverordening-2014 gold toen het bestreden besluit werd genomen.
3.2.
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
3.3.
Ingevolge artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet moeten algemeen verbindende voorschriften van het gemeentebestuur die op en na 1 januari 2014 zijn vastgesteld, worden bekendgemaakt in het gemeenteblad.
Artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet – voor zover hier relevant – bepaalt dat de uitgifte van het gemeenteblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze geschiedt, en dat het gemeenteblad na de uitgifte ervan elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar blijft.
3.4.
De Beheersverordening-2014 is een besluit als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en bevat algemeen verbindende voorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen wettelijk voorschrift waaruit kan worden afgeleid dat artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet niet geldt voor een besluit als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wro. De rechtbank voelt zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 6 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2972), waarin met zoveel woorden is verwezen naar artikel 139 van de Gemeentewet.
3.5.
Blijkens de gedingstukken en de behandeling ter zitting beschikte de gemeente [woonplaats] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over een elektronisch gemeenteblad dat voldoet aan de eisen die bij en krachtens artikel 139 van de Gemeentewet zijn gesteld.
3.6.
Vervolgens constateert de rechtbank dat de Beheersverordening-2014 niet eerder dan op 9 februari 2017 in voornoemd (elektronisch) gemeenteblad is bekendgemaakt. Op basis daarvan concludeert zij dat de Beheersverordening-2014 op (14 januari 2016 en) 23 augustus 2016 nog niet in werking was getreden, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb.
3.7.
Die conclusie wijzigt niet doordat de Beheersverordening-2014 ten tijde van het namen van het bestreden besluit wel al was gepubliceerd in een huis-aan-huisblad en op de gemeentelijke website, en via www.ruimtelijkeplannen.nl digitaal kon worden geraadpleegd. Zowel artikel 3:40 van de Awb als artikel 139 van de Gemeentewet zijn immers dwingend geformuleerd – en verschaffen dus geen beleids- en/of beoordelingsvrijheid – terwijl op
(14 januari 2016 en) 23 augustus 2016 kon worden voldaan aan de eisen die artikel 139, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet stelt. In dit kader overweegt de rechtbank overigens dat de in rechtsoverweging 3.4 van deze uitspraak aangehaalde Afdelingsuitspraak van 6 augustus 2014 betrekking had op een beheersverordening die vóór 1 januari 2014 was vastgesteld.
3.8.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder het gebruik van het perceel voor detailhandel ten onrechte heeft getoetst aan de Beheersverordening-2014.
4.1.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Zij beziet thans of het geschil definitief kan worden beslecht door hetzij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, hetzij zelf in de zaak te voorzien. Daarom onderzoekt de rechtbank of het primaire besluit thans rechtens stand kan houden.
4.2.
Op 14 januari 2016 gold de Beheersverordening-2013. Hierbij neemt de rechtbank
– onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.7 van deze uitspraak – in aanmerking dat de bekendmaking van dit besluit niet is onderworpen aan de eisen die artikel 139 van de Gemeentewet per 1 januari 2014 aan bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften stelt. Dit betekent dat moet worden nagegaan of de Beheersverordening-2013 de exploitatie van de fietsenwinkel op het perceel in de huidige vorm – dus inclusief detailhandel – verbood ten tijde van de constatering die aan het primaire besluit ten grondslag ligt.
4.3.
Ter zitting is namens verweerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat de Beheersverordening-2013 het gebruik van het perceel voor detailhandel niet uitsluit, en dat onder meer deze omstandigheid aanleiding tot wijziging van de betreffende verordening heeft gegeven. De gedingstukken – en met name de documenten met betrekking tot (de voorbereiding en vaststelling van) de Beheersverordening-2014 – ondersteunen dit.
4.4.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gewraakte gebruik van het perceel ten tijde van de constatering die aan het primaire besluit ten grondslag ligt.
4.5.
Die slotsom heeft tot gevolg dat het primaire besluit ten onrechte niet is herroepen. Daarom zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien, door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
5. Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, dient verweerder het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.
6. Verder zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiseres wegens de door mr. Ruding verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op een bedrag van € 1.980 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de bijwonen van de hoorzitting ter behandeling van het bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op de rechtbank; met een waarde per punt van
€ 495 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Koenraad, voorzitter, mr. L. van Gijn en
mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.