ECLI:NL:RBGEL:2017:2844

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
312298
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake arbitrageovereenkomst naar Turks recht met betrekking tot geschillenbeslechting

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Gelderland, is er een bevoegdheidsincident aan de orde. De eiseres, een vennootschap naar buitenlands recht gevestigd in Adana, Turkije, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd in Arnhem, Nederland. De eiseres stelt dat de rechtbank bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, ondanks het verweer van de gedaagde dat er een arbitrageovereenkomst bestaat die bepaalt dat geschillen moeten worden voorgelegd aan een arbitrage-instituut in München, Duitsland. De rechtbank heeft de geldigheid van de arbitrageovereenkomst beoordeeld aan de hand van zowel Turks als Duits recht. De rechtbank concludeert dat de arbitrageovereenkomst geldig is onder Turks recht, maar dat het aangewezen arbitrage-instituut niet bestaat. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat zij zich onbevoegd moet verklaren om van de vordering kennis te nemen. De eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident, terwijl de gedaagde in de hoofdzaak ook in de proceskosten wordt veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 19 april 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/312298 / HA ZA 16-615
Vonnis in incident van 19 april 2017
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
[eiseres]
gevestigd te Adana (Turkije),
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. Y. Ersoy te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te Arnhem, kantoorhoudende te Elst,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. V.M. Besters te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 18 januari 2017
  • de conclusie van repliek in het incident van [gedaagde] , waarbij tevens is gerepliceerd ten aanzien van de voorwaardelijk ingestelde incidentele vordering ex artikel 224 Rv
  • de conclusie van dupliek in het incident van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Beoordeeld moet worden of de rechtbank bevoegd is van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen, gelet op het beroep van [gedaagde] op artikel 12 lid 2 van de tussen partijen gesloten raamovereenkomst. In dit artikel is, kort gezegd, bepaald dat partijen geschillen die uit de raamovereenkomst voortvloeien of daarmee samenhangen, ter finale beslechting zullen voorleggen aan de German International Economic and Trade Commission te München.
2.2.
[gedaagde] beroept zich daarmee op artikel 1074 lid 1 Rv, waarin is bepaald dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd moet verklaren als een partij zich voor alle weren erop beroept dat tussen partijen een arbitrageovereenkomst is gesloten waaruit voortvloeit dat arbitrage buiten Nederland moet plaatsvinden. Dit is slechts anders als de (arbitrage)overeenkomst ongeldig is onder het op die overeenkomst toepasselijke recht.
[eiseres] stelt tegenover het onbevoegdheidsverweer van [gedaagde] dat de arbitrageovereenkomst ongeldig is, wat er volgens [eiseres] toe leidt dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is van de zaak kennis te nemen.
2.3.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld nadere standpunten in te nemen, wat zij hebben gedaan bij conclusies van repliek en dupliek in het incident.
Aldus zal eerst de geldigheid van de arbitrageovereenkomst moeten worden beoordeeld, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen formele geldigheid en materiële geldigheid.
De formele geldigheid ziet op (vorm)vereisten die aan de arbitrageovereenkomst worden gesteld. Omdat [eiseres] is gevestigd in Turkije en [gedaagde] in Nederland en zowel Turkije als Nederland partij zijn bij het verdrag van New York (Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, New York, 10 juni 1958, Trb. 1958, 145), moet de vraag welke vereisten aan de (formele) geldigheid worden gesteld, worden beantwoord aan de hand van artikel II van het Verdrag van New York.
2.4.
Op grond van artikel II leden 1 en 2 van het Verdrag van New York moet een arbitrageovereenkomst schriftelijk zijn overeengekomen tussen de partijen, waar onder ook is begrepen een arbitrageclausule in een overeenkomst, of een arbitrageclausule opgenomen in bijvoorbeeld een briefwisseling tussen partijen.
Het geschil dat partijen verdeeld houdt in de hoofdzaak, valt binnen de reikwijdte van de arbitrageovereenkomst als opgenomen in artikel 12.2 van de raamovereenkomst. Dit arbitragebeding is schriftelijk vastgelegd in de raamovereenkomst, zodat aan de voorwaarden van artikel II leden 1 en 2 van het Verdrag van New York is voldaan.
De bezwaren die [eiseres] aanduidt als gebreken ten aanzien van de formele geldigheid, zien naar het oordeel van de rechtbank op de materiële geldigheid van de arbitrageovereenkomst en zullen in dat kader hierna worden besproken.
2.5.
De materiële geldigheid van de arbitrageovereenkomst ziet op onder meer de totstandkoming van die overeenkomst, wilsgebreken en de uitleg daarvan. Welk recht moet worden toegepast ten aanzien van de beoordeling van de materiële geldigheid van de arbitrageovereenkomst wordt bepaald aan de hand van het Nederlandse internationaal privaatrecht; in dit geval artikel 10:166 BW. Daarin is bepaald dat een overeenkomst tot arbitrage materieel geldig is, als zij geldig is naar het recht dat partijen hebben gekozen of naar het recht van de plaats van arbitrage of, indien partijen geen rechtskeuze hebben gedaan, naar het recht dat van toepassing is op de rechtsbetrekking waarop de arbitrageovereenkomst betrekking heeft. Uit de Nota van Wijziging (Kamerstukken II 2013-2014, 33611) blijkt dat niet slechts één rechtsstelsel bepalend is voor de materiële geldigheid van een arbitrageovereenkomst, maar dat de arbitrageovereenkomst materieel geldig is, als zij materieel geldig is naar het recht van één van de in artikel 10:166 BW genoemde stelsels, ook als zij materieel ongeldig is naar het recht van een van de andere daar genoemde stelsels. Er is daarmee geen onderlinge rangorde tussen de drie genoemde stelsels.
2.6.
Beide partijen hebben de materiële geldigheid van het arbitragebeding beoordeeld naar zowel Turks als Duits recht. Dat Turks recht van toepassing is op de arbitrageovereenkomst, baseert [eiseres] op artikel 12.1 van de raamovereenkomst, waarin onder het kopje ‘12. Resolution of disputes’ is bepaald dat Turks recht van toepassing is op de overeenkomst. Ook [gedaagde] gaat uit van toepasselijkheid van Turks recht. De vraag of de keuze voor Turks recht (ook) ziet op de arbitrageovereenkomst, en/of alleen op de raamovereenkomst, hebben partijen niet aan de orde gesteld in hun debat. Die vraag hoeft ook niet te worden beantwoord, omdat in artikel 10:166 BW is bepaald dat het toepasselijke materiële recht ook kan worden bepaald aan de hand van het recht dat van toepassing is op de rechtsbetrekking waarop de arbitrageovereenkomst betrekking heeft, zijnde de raamovereenkomst Daarop is als gevolg van de rechtskeuze van partijen in ieder geval Turks recht van toepassing.
Omdat partijen als plaats voor de arbitrage München, Duitsland, hebben aangewezen in artikel 12.2 van de raamovereenkomst, kan de materiële geldigheid van het arbitragebeding ook naar Duits recht worden beoordeeld.
2.7.
[eiseres] stelt dat de arbitrageovereenkomst beoordeeld naar zowel Turks als Duits recht ongeldig is. [gedaagde] stelt daar tegenover dat de arbitrageovereenkomst zowel naar Turks als naar Duits recht wél geldig is.
2.8.
De rechtbank zal eerst de geldigheid van het arbitragebeding naar Turks recht beoordelen. Vaststaat dat een arbitrage-instituut met de naam ‘German International Economic and Trade Arbitration Commission’ gevestigd te München, zoals in artikel 12.2. van de raamovereenkomst aangewezen, als zodanig niet bestaat.
Dit maakt volgens [eiseres] dat het arbitragebeding ongeldig is. Immers, doordat het aangewezen arbitrage-instituut niet bestaat, is geen sprake van duidelijke en definitieve wens tot arbitrage, zoals voorgeschreven in het Turkse recht. De (procedurele) regels over de te voeren arbitrage zijn niet bekend, zodat partijen niet weten waar zij aan toe zijn, aldus [eiseres] .
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat partijen in de raamovereenkomst uitdrukkelijk zijn overeengekomen geschillen die uit die overeenkomst voortvloeien door arbitrage te zullen laten beslechten. Dat is op zichzelf ook niet in geschil. Dat haar wil daar niet op was gericht, is door [eiseres] niet aangevoerd. Het feit dat er in de overeenkomst een niet bestaand instituut is genoemd, doet aan het bestaan van deze wens van partijen niet af.
De vraag is vervolgens, of de verkeerde benaming van het aangewezen arbitrage-instituut het door [eiseres] kennelijk gewenste verstrekkende gevolg moet hebben, dat geschilbeslechting niet door arbitrage maar door de commune rechter zal geschieden.
2.10.
[gedaagde] heeft een uitgebreide toelichting gegeven op de gang van zaken rond de foutieve vermelding van de benaming van het bedoelde arbitrage-instituut in de overeenkomst. Zo is er volgens [gedaagde] aansluiting gezocht bij de China International Economic and Trade Arbitration Commission Shanghai, dat aan The German Institution of Arbitration gelieerd is. Bij de vertaling is vervolgens ‘China’ vervangen door ‘German’, echter met de bedoeling om The German Institution of Arbitration te München aan te wijzen. Volgens [gedaagde] is dat het enige instituut in München dat aan arbitrage doet. [eiseres] betwist dat, maar onderbouwt dat niet feitelijk, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Aan die betwisting wordt dan ook voorbij gegaan.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de bedoeling van partijen was om The German Institution of Arbitration te München als arbitrage-instituut aan te wijzen.
2.11.
De in de raamovereenkomst overeengekomen wijze van geschilbeslechting door arbitrage kan als definitief worden aangemerkt, zoals ook is voorgeschreven in het Turkse recht. Dat blijkt uit de bewoordingen van artikel 12.2, waarin is bepaald dat definitief zal worden beslist door de daar genoemde arbitragecommissie en dat partijen er onherroepelijk mee instemmen dat de arbitrale beslissing finaal en bindend is.
Daaraan doet niet af, zoals [eiseres] aanvoert, dat in artikel 12.3 van de raamovereenkomst een rechtsgang bij de bevoegde rechter is vermeld voor het treffen van voorlopige maatregelen. Het karakter van een voorlopige maatregel is naar zijn aard tijdelijk en in afwachting van een bindende eindbeslissing en daarmee niet op een lijn te stellen met een definitieve bindende beslissing in een arbitrageprocedure. Een door de bevoegde rechter getroffen voorlopige maatregel doet dan ook geen afbreuk aan de exclusiviteit van de voorgeschreven arbitrageprocedure.
2.12.
De conclusie luidt dan ook dat sprake is van een duidelijke en definitieve wens van partijen tot arbitrage, als voorgeschreven in het Turkse recht.
2.13.
Voor zover [eiseres] nog heeft aangevoerd dat [gedaagde] geen rechtens te respecteren belang heeft bij haar vordering in het bevoegheidsincident, omdat zij in Nederland gevestigd is en arbitrage kostbaar is en dat de procedure wordt vertraagd, wordt daaraan voorbij gegaan. Nog afgezien van de vraag of het Nederlandse recht hier kan worden toegepast - [eiseres] beroept zich op artikel 3:13 BW - speelt een belangenafweging in een bevoegdheidsincident als hier aan de orde in beginsel geen rol. Dat kan anders zijn in het geval [gedaagde] inderdaad, zoals [eiseres] stelt, misbruik van recht maakt door een beroep te doen op het arbitragebeding. Daarvan is echter geen sprake, gelet op wat hiervoor is overwogen.
2.14.
Gelet op wat hiervoor is overwogen wordt geoordeeld dat de arbitrageovereenkomst naar Turks recht geldig is.
De vraag of de arbitrageovereenkomst naar Duits recht al dan niet geldig is hoeft daarmee niet te worden beantwoord, nu hiervoor al is overwogen dat de arbitrageovereenkomst materieel geldig is, als zij materieel geldig is naar het recht van één van de in artikel 10:166 BW genoemde stelsels, ook als zij materieel ongeldig is naar het recht van een van de andere daar genoemde stelsels.
De rechtbank zal zich dus onbevoegd moeten verklaren van het geschil kennis te nemen.
2.15.
De voorwaarde waaronder [gedaagde] incidenteel heeft gevorderd dat [eiseres] zekerheid stelt op grond van artikel 224 Rv is niet vervuld, nu de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren. Deze vordering hoeft daarom niet te worden beoordeeld.
2.16.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. [gedaagde] vordert primair [eiseres] in de daadwerkelijke kosten van het incident te veroordelen. Deze vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Dat hiervan in dit geval sprake is, heeft [gedaagde] niet gesteld en is evenmin gebleken. [eiseres] zal daarom in in de proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief worden veroordeeld.
2.17.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] in de hoofdzaak worden begroot op:
- griffierecht € 3.903,00
en in het incident op:
- € 904,00 ( 2 € 904,00 ( 2 punten x tarief II onbepaalde waarde).

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 904,00,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.903,00,
3.5.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J.M. Doon en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.
Coll. AEP