In deze zaak vorderde GMS Verbund GmbH, een inkoop- en marketingorganisatie, betaling van € 40.000,00 voor schoenen die volgens hen door [gedaagde partij] waren ontvangen maar niet waren betaald. GMS stelde dat de schoenen waren geleverd door [naam], een failliete onderneming, die een partnercontract had met GMS. De rechtbank oordeelde dat GMS niet kon bewijzen dat de schoenen rechtstreeks aan [gedaagde partij] waren geleverd, en dat er geen sprake was van wanprestatie of onrechtmatig handelen. De rechtbank concludeerde dat GMS onvoldoende had onderbouwd welke specifieke schoenen waren geleverd en dat er geen bewijs was dat [gedaagde partij] onrechtmatig had gehandeld door de schoenen te verkopen. De vordering werd afgewezen en GMS werd veroordeeld in de proceskosten.
De procedure begon met een tussenvonnis op 28 september 2016 en een comparitie op 1 februari 2017. De rechtbank stelde vast dat, hoewel het partnercontract Duits recht van toepassing verklaarde, de partijen hun stellingen op basis van Nederlands recht hadden geformuleerd. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van de zaak kennis te nemen, ondanks de forumkeuze in het contract. GMS had geen rechtstreekse vordering op [gedaagde partij] en de rechtbank oordeelde dat de vordering niet kon slagen op basis van wanprestatie, onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde GMS in de proceskosten.