ECLI:NL:RBGEL:2017:2022

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
303494
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en uitvoerbaarverklaring bij voorraad in belastingzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door de Ontvanger van de Belastingdienst. De eiser, die in verzet ging, had eerder ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting ontvangen over de jaren 2010, 2012 en 2013. Ondanks dat hij geen bezwaar had gemaakt binnen de daarvoor geldende termijnen, heeft hij op 16 juli 2015 alsnog bezwaar ingediend, wat niet-ontvankelijk werd verklaard. De Ontvanger heeft vervolgens dwangbevelen uitgevaardigd voor de openstaande belastingschuld, die na ambtshalve vermindering nog steeds bestond.

De eiser vorderde dat de rechtbank de Ontvanger zou veroordelen om de executie en invordering te staken. Hij stelde dat de bedragen die werden ingevorderd, gebaseerd waren op een foutieve behandeling van zijn belastingaanslagen, waarbij ten onrechte een dienstverband bij zijn zoon was aangenomen. De Ontvanger voerde echter aan dat de aanslagen correct waren vastgesteld en dat er al rekening was gehouden met de foutieve loongegevens.

De rechtbank oordeelde dat het verzet tijdig en op de juiste wijze was ingesteld, maar dat de vorderingen van de eiser ongegrond waren. De rechtbank stelde vast dat de aanslagen en dwangbevelen formeel juist waren vastgesteld en dat de eiser niet had aangetoond dat de invordering onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, wees de vorderingen af en veroordeelde de eiser in de proceskosten, die op € 1.387,00 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/303494 / HA ZA 16-283
Vonnis van 18 januari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in het verzet,
advocaat mr. T.P. Boer te Arnhem,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. C. Rijckenberg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 september 2017
  • het verkort proces-verbaal van comparitie van 14 december 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Aan [eiser] zijn ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting (IB) opgelegd over de jaren 2010, 2012 en 2013 (verder: de aanslagen). [eiser] heeft binnen de daarvoor geldende termijnen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot bezwaar en beroep tegen de aanslagen. Op 16 juli 2015 heeft [eiser] alsnog bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De Inspecteur van de belastingdienst heeft het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen en deze opnieuw beoordeeld, met als resultaat dat de aanslagen ambtshalve zijn verminderd. Na vermindering van de aanslagen resteerde per saldo nog een te betalen bedrag.
2.2.
De Ontvanger heeft in de periode 2013-2015 ten aanzien van de aanslagen dwangbevelen uitgevaardigd met bevel tot betaling daarvan.
2.3.
Bij brief van 2 mei 2016 heeft de Ontvanger [eiser] bericht dat [eiser] een belastingschuld ter zake inkomstenbelasting over de jaren 2010, 2012 en 2013 heeft van in totaal € 2.688,00 (over 2010 € 759,00 plus € 326,00 kosten, over 2012 € 580,00 plus € 87,00 kosten en over 2013 € 831,00 plus € 105,00 kosten), dat [eiser] daarover ook nog rente moet betalen en dat de Ontvanger een vordering om inhouding voor deze belastingschuld heeft gedaan bij de SVB.
2.4.
De Ontvanger heeft na betekening van de verzetdagvaarding, naar aanleiding van contacten met de advocaat van [eiser] , de vordering bij de SVB van 2 mei op 2016 op 17 juni 2016 ingetrokken en aangekondigd na afloop van de verzetprocedure opnieuw invorderingsmaatregelen te nemen door middel van een nieuwe vordering op grond van artikel 19 van de invorderingswet, dan wel het leggen van executoriaal beslag.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank de Ontvanger veroordeelt de ingezette executie en invordering te staken en gestaakt te houden, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding.
3.2.
[eiser] voert aan dat er bedragen worden ingevorderd die, zo stelt hij, gebaseerd zijn op een “foutieve behandeling” waardoor ten onrechte een dienstverband van [eiser] is aangenomen bij diens zoon, die een bedrijf voert, wat niet kan kloppen. Uit een e-mailwisseling tussen de boekhouder van [eiser] en de Ontvanger volgt, aldus [eiser] , dat een en ander al volledig zou zijn gecorigeerd, maar dit is kennelijk blijkens de invordering niet goed doorgevoerd. Er is daarom, zo voert [eiser] aan, sprake van een feitelijke dan wel juridische misslag, op grond waarvan de tenuitvoerlegging moet worden gestaakt en gestaakt gehouden.
3.3.
De Ontvanger voert verweer. De aanslagen zijn correct vastgesteld en staan in rechte vast. Er is, zo voert de Ontvanger aan, bij de ambtshalve vermindering al rekening gehouden met foutieve loongegevens die betrekking hebben op het vermeende dienstverband van [eiser] bij diens zoon en de aanslagen zijn met dat bedrag al gecorrigeerd. Er resteert echter een openstaande belastingschuld vanwege verzuimboetes wegens het niet tijdig doen van aangifte en vanwege de omstandigheid dat [eiser] meerdere inkomstenbronnen uit vroegere arbeid heeft, ten gevolge waarvan hij jaarlijks belasting via de IB moet bijbetalen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen. Voorts overweegt de rechtbank dat de vordering bij SVB van 2 mei 2016 weliswaar is ingetrokken, maar dat de Ontvanger heeft aangekondigd na afloop van de procedure opnieuw te gaan invorderen/executeren, zodat de ten uitvoering van de dwangbevelen kennelijk nog niet is gestaakt en [eiser] nog steeds belang heeft bij zijn vordering.
4.2.
[eiser] heeft niet gemotiveerd betwist dat de aanslagen en de dwangbevelen formeel juist zijn vastgesteld en formele rechtskracht hebben. De aanslagen zijn echter volgens hem ten onrechte niet gecorrigeerd wegens het foutief aannemen van een dienstverband van [eiser] bij zijn zoon, althans een toegezegde correctie is niet juist doorgevoerd.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het derde lid van artikel 17 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat het verzet tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet kan zijn gegrond op de (enkele) stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, maar ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder zulke omstandigheden mag de ontvanger in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging overgaan. In dergelijke situaties kan wel verzet worden gedaan (MvT
Kamerstukken II1988/89, 20 588, nr. 3, p. 54). De stellingen van [eiser] komen er op neer dat er in dit geval ten minste zulke twijfel is, gelet op het ten onrechte aangenomen dienstverband van [eiser] bij zijn zoon en het niet goed corrigeren van de aanslagen na het constateren van deze fout. De Ontvanger heeft hier echter tegen ingebracht dat het ten onrechte aannemen van een dienstverband bij de zoon van [eiser] al volledig is gecorrigeerd in de ambtshalve verminderingen. Een verdere correctie is ook niet toegezegd. Het restant van de belastingschulden waarop de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen ziet is, zo voert de Ontvanger aan, het gevolg van verzuimboetes in verband met het niet tijdig doen van aangifte en van de omstandigheid dat [eiser] meerdere inkomstenbronnen heeft uit vroegere arbeid. Tegen dit verweer van de Ontvanger heeft [eiser] niets ingebracht. Hij heeft niet betwist dat de Ontvanger de aanslagen reeds heeft verminderd en niet cijfermatig of anderszins onderbouwd dat en waarom de correctie van het foutief aannemen van het dienstverband bij zijn zoon tot een grotere vermindering of volledige kwijtschelding van de belastingschuld zou moeten leiden. Voor zover hij stelt dat hem zou zijn toegezegd dat de correctie tot volledige kwijtschelding zou leiden volgt dit niet uit de emailwisseling die hij heeft overgelegd en heeft hij dit ook overigens niet onderbouwd.
4.4.
Nu hij overigens geen grond heeft aangevoerd die tot het oordeel zou kunnen leiden dat de invordering en executie door de Ontvanger onrechtmatig is zal de rechtbank de vordering afwijzen.
4.5.
De Ontvanger heeft verzocht de ongegrondverklaring van het verzet van [eiser] uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Bij de beoordeling van dit verzoek dient tot uitgangspunt dat, ingevolge art. 17 lid 2, tweede zin, Invorderingswet 1990, verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst. Deze regel is tot stand gekomen ondanks de daaraan verbonden bezwaren die bij de parlementaire discussie door de minister naar voren zijn gebracht. Daarom kan alleen een zwaarwegend belang van de Ontvanger rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet wordt opzijgezet. Dit is het geval wanneer de belastingschuldige die op de voet van art. 17 lid 1 Invorderingswet 1990 verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zijn bevoegdheid misbruikt door de aan het verzet verbonden schorsing van de tenuitvoerlegging in te roepen. Daarvan is sprake als het verzet, gelet op hetgeen de belastingschuldige ter ondersteuning daarvan heeft aangevoerd, zo duidelijk kansloos is dat het belang van de belastingschuldige bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de tenuitvoerlegging (HR 8 juni 2007 ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008, 368). De Ontvanger heeft daartoe aangevoerd dat de verzetsgronden van [eiser] evident kansloos zijn, [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij een schorsende werking van verzet en dat van de Ontvanger niet verwacht kan worden dat hij - nadat het verzet van [eiser] ongegrond is verklaar en hij hiertegen hoger beroep heeft ingesteld - ook nog de uitkomst van dat hoger beroep moet afwachten tot hij de onherroepelijk vaststaande schulden mag invorderen. [eiser] heeft deze stellingen van de Ontvanger niet weersproken en zich ook overigens niet tegen de verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring verzet. Gelet hierop en nu ook uit het hetgeen hiervoor onder 4.3. is overwogen volgt dat het verzet kansloos is, zal de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren als verzocht.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
768,00(2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.387,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond en wijst de vorderingen af
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.387,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2017.