Uitspraak
Rechtbank Gelderland
Arnhem
[verdachte 1](14/988),
[verdachte 6](15/123),
[verdachte 3](14/1729) en
[verdachte 5](14/1733).
1.Aan de beslissing voorafgaande overwegingen
1 juli 2014, ECLI NL:HR: 2014 1496behandelt de aan te leggen maatstaven bij het oproepen en horen van getuigen op een zitting. Strikt genomen betreft de uitspraak dus niet de op de voet van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering gedane verzoeken. Toch is goed dit arrest te betrekken bij de invulling van het ook in dat stadium van belang zijnde criterium van het verdedigingsbelang. In het arrest heeft de Hoge Raad als volgt overwogen: “
In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. (…)” Dat verdedigingsbelang kan door de rechter worden getoetst. De Hoge Raad overweegt daarover: “
Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.” De Hoge Raad concludeert daaruit: ”
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd.”
lijktde Hoge Raad de lat bij de beoordeling van getuigenverzoeken op een zodanig niveau te leggen dat zeker bij complexere zaken er weinig zicht is op de getalsmatige grenzen van het verdedigingsrecht. Het is de rechter-commissaris ambtshalve bekend dat deze problematiek landelijk bij relatief veel zaken tot hoofdbrekens en worstelingen leidt bij hen die er over moeten oordelen.
EHRM, 15-12-2011, nr. 26766/05, nr. 22228/06, Al-Khawaja and Tahery v. the United Kingdomwas de conclusie (bij sommigen) dat de vragen uit dit arrest volgtijdelijk moesten worden beantwoord.
EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, Schatschaschwili t. Duitsland no. 9154/10,geeft daar enige nuance bij. Na eerst stilgestaan te hebben bij de verschillende interpretaties van de Al-Khawaja-test (de drie vragen) voor wat betreft volgtijdelijkheid overweegt het hof dat
6 mei 2003, Perna t. Italië, EHRC 2003/56) werd het zo verwoord: “Consequently, it is not sufficient for an accused to complain that he was not permitted to examine certain witnesses; he must also support his request to call witnesses by explaining the importance of doing so and it must be necessary for the court to take evidence from the witnesses concerned in order to be able to establish the true facts.” De HR verwoordde het op
8 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2523)nog zo: “art. 6, derde lid onder d, EVRM (wordt, RC) niet miskend, nu deze verdragsbepaling zich niet ertegen verzet dat bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de onderbouwing van verzoeken tot het horen van getuigen.”
“Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.”
juridischeduiding. Bij verzochte getuigen die niet de rechtmatigheid van het onderzoek raken maar de feitelijke gang van zaken rond de verdenking betreffen, lijken sommige raadslieden de conclusie te trekken dat het blote feit dat een getuige een verklaring af kán leggen, van belang voor enig ter in de strafzaak te nemen beslissing, in zichzelf een voldoende motivering is. Voor getuigen die kunnen worden aangemerkt als “witness for the defence” is die conclusie in het licht van de bovenstaande jurisprudentie dus onjuist.
HR 16 juli 2007, NJ 2007,626, met noot Mevis).
2.De zaak [naam 1]
[naam bedrijf 4]( o.a. p. 20782, p. 20831, p. 000171)