ECLI:NL:RBGEL:2017:1265

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
5477463
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak met vernietiging door echtgenote van overeenkomsten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, heeft de echtgenote van de erflater, die effectenleaseovereenkomsten had gesloten met Dexia, de vernietiging van deze overeenkomsten ingeroepen. De procedure begon met een dagvaarding op 14 oktober 2016, gevolgd door verschillende conclusies van partijen. De echtgenote vorderde een verklaring voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia het betaalde bedrag moet terugbetalen. Dexia voerde verweer en stelde dat de overeenkomsten niet vernietigd waren. De kantonrechter heeft de feiten en de juridische context van de zaak uitvoerig besproken, waarbij onder andere de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek zijn aangestipt. De rechter oordeelde dat de vernietiging van de overeenkomsten rechtsgeldig was, omdat de echtgenote tijdig had gehandeld. De kantonrechter wees de vordering in conventie toe en veroordeelde Dexia tot terugbetaling van het betaalde bedrag, vermeerderd met rente. De vordering in reconventie van Dexia werd afgewezen. De proceskosten werden voor Dexia vastgesteld en aan de eisende partij toegewezen. Dit vonnis is uitgesproken door de kantonrechter op 8 maart 2017.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 5477463 \ CV EXPL 16-16859 \ 668
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eisende partij], optredend voor zich en in de hoedanigheid van erfgenaam van [erflater] ,
wonende te [woonplaats]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde Leaseproces
tegen
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.
gevestigd te Amsterdam
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde mr. T.R. van Ginkel
Partijen worden hierna [eisende partij] en Dexia genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 oktober 2016 met producties
- de conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie met producties
- de conclusie van repliek in conventie, antwoord in reconventie met producties
- de conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie
- de conclusie van dupliek in reconventie.

2.De feiten

2.1.
De echtgenoot van [eisende partij] , [erflater] , heeft met (een rechtsvoorganger van) Dexia als wederpartij twee effectenleaseovereenkomsten gesloten, te weten een overeenkomst met de naam WinstVerDriedubbelaar met nummer [nummer] op 16 december 1998 en een overeenkomst met de naam Korting Kado en met nummer [nummer] op 9 september 1999.
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot deze leaseovereenkomsten per 17 december 2001 respectievelijk 24 april 2007 eindafrekeningen opgesteld.
2.3.
Bij brief van 8 september 2006 heeft [eisende partij] Dexia laten weten de door [erflater] gesloten effectenleaseovereenkomsten te vernietigen op grond van art. 1:88 Burgerlijk Wetboek (BW).

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[eisende partij] vordert een verklaring voor recht dat de overeenkomsten met de nummers [nummer] en [nummer] rechtsgeldig zijn vernietigd en voorts vordert zij veroordeling van Dexia om al hetgeen door [erflater] in het kader van de overeenkomst aan Dexia is betaald, terug te betalen. Daarnaast vordert zij veroordeling van Dexia om op verbeurte van een dwangsom te bewerkstelligen dat haar registratie bij BKR wordt doorgehaald met ongedaanmaking van de achterstandscodering, een en ander vermeerderd met rente en kosten, waaronder buitengerechtelijke kosten.
3.2.
Dexia voert inhoudelijk verweer. Op de stellingen van partijen zal de kantonrechter hierna, voor zover van belang, ingaan.

4.De vordering en het verweer in reconventie

4.1.
Dexia vordert dat voor recht wordt verklaard dat de tussen haar en [erflater] tot stand gekomen overeenkomsten met de nummers [nummer] en [nummer] niet zijn vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [eisende partij] een beroep kan worden gedaan.
4.2.
[eisende partij] voert inhoudelijk verweer. Op de stellingen van partijen zal de kantonrechter hierna, voor zover van belang, ingaan.

5.Beoordeling

5.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk.
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht vóór het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
5.3.
[eisende partij] stelt zich op het standpunt dat dit arrest tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging, indien er een buitengerechtelijke vernietiging heeft plaatsgevonden voor het verlopen van de opt-out termijn op 1 augustus 2007, welke termijn voortvloeide uit de verbindendverklaring van de Duisenbergregeling (WCAM-overeenkomst) door hof Amsterdam.
5.4.
Dexia stelt zich primair op het standpunt dat, voor zover de bevoegdheid tot vernietiging niet reeds was verjaard voordat bij dagvaarding van 13 maart 2003 de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW door (onder meer) Stichting Eegalease werd ingesteld, aan het einde van die procedure door de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand is gedaan van alle rechten in verband met die procedure en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van die dagvaarding met zich bracht. Volgens Dexia is er sprake van afstand van recht waardoor ook afnemer geen aanspraak op stuiting van verjaring in bovenbedoelde zin meer kan doen. Voor zover de verjaring wel is gestuit door het uitbrengen van bedoelde dagvaarding, betoogt Dexia dat het indienen van het verzoek om verbindendverklaring van de Duisenbergregeling op 18 november 2005 geen stuitende werking heeft gehad. Hetzelfde geldt volgens Dexia voor de verbindendverklaring door hof Amsterdam, omdat dit niet kan worden aangemerkt als een ‘toewijzing’ van de vordering.
5.5.
Naar aanleiding van het voorgaande oordeelt de kantonrechter als volgt.
5.6.
Bij arrest van 4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585, r.o. 3.14) heeft het hof Amsterdam overwogen dat het de individuele afnemer, die tijdig een opt-out verklaring heeft afgelegd, niet regardeert dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking (uitmondend in de WCAM-overeenkomst) afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken collectieve procedure, juist omdat de afnemer heeft verklaard niet aan deze Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn. Deze overweging en beslissing worden hier overgenomen. In het arrest d.d. 25 november 2014 (r.o. 3.10.5, ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) heeft hof Den Bosch overwogen dat de hier bedoelde afstand van recht door Stichting Eegalease ook geldt voor het recht (van de afnemer) een beroep te doen op de in de brief van Stichting Eegalease van 29 januari 2003 en in de dagvaarding van Stichting Eegalease van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten. Dit laatste doet echter niet af aan het feit dat uit bovengenoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat het instellen van de betreffende collectieve actie stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid om nadien (alsnog) een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring af te leggen. Het beroep van Dexia op afstand van recht wordt verworpen.
5.7.
Het enkele feit dat een onderdeel van de collectieve vordering van Stichting Eegalease alleen zag op effectenlease-overeenkomsten gesloten tussen 29 januari 2000 en 2 mei 2002, brengt niet mee dat het aanhangig maken van de collectieve vordering geen stuitende werking zou kunnen hebben ten aanzien van andere effectenlease-overeenkomsten. Maatstaf is of het gaat om individuele vorderingen (betreffende de vernietiging van effectenlease-overeenkomst(en)), die bij de in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht aansluiten, zo volgt uit genoemd arrest van de Hoge Raad. Voor de vraag of er sprake is van ‘aansluiten’ als hier bedoeld is van belang dat de aanleiding voor de collectieve actie (mede) gelegen was in het toenmalige standpunt van Dexia, dat de artikelen 1:88 en 1:89 BW op geen van de door haar overeengekomen effectenlease-overeenkomsten van toepassing waren, omdat er geen sprake was van koop op afbetaling. De collectieve actie had in hoofdzaak betrekking op twee vorderingen. De eerste vordering was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing is op ‘de’ door Dexia aangeboden lease-overeenkomsten, de tweede was gericht op een verklaring voor recht dat effectenlease-overeenkomsten, die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot zijn aangegaan, vernietigd althans vernietigbaar zijn. Met name de eerstgenoemde vordering in de collectieve actie, gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW wel van toepassing is op alle in dit verband relevante soorten lease-overeenkomsten met Dexia, is essentieel voor het slagen van een vordering van een individuele afnemer als [eisende partij] . Er is daarom sprake van ‘aansluiting’ als door de Hoge Raad bedoeld tussen die vordering en de hiervoor bedoelde collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW.
5.8.
De verjaring is alleen gestuit indien (vgl. r.o. 3.5.2 arrest Hoge Raad) binnen zes maanden nadat de collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld, dan wel een (op grond van r.o. 3.5.3 arrest Hoge Raad) daarmee gelijk te stellen buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is afgelegd. Bedoelde collectieve vordering is geëindigd in een schikking tussen de daarbij betrokken partijen, die door verbindendverklaring krachtens de Wet collectieve afwikkeling massaschade rechtsgevolgen heeft gekregen, althans kunnen krijgen, voor (de meeste) belanghebbenden. Uit de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van de Hoge Raad in bovengenoemd arrest kan worden afgeleid dat de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming met zich brengt, dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van een buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst, althans van stuitingshandelingen. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat – nu de collectieve actie mede ten behoeve van de belanghebbende was ingesteld – de belanghebbende pas na het tot stand komen van een schikking kan (en behoeft te) beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Een en ander brengt mee dat de belanghebbende – ter voorkoming van verjaring – pas een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring hoefde af te geven nadat de schikking als uitkomst van de collectieve actie is komen vast te staan.
5.9.
Dat doet de vraag rijzen op welk moment de hiervoor bedoelde collectieve actie is geëindigd en dus op welk moment de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW is aangevangen. De uitkomst van de collectieve actie is het gevolg geweest van een proces van onderhandelen en procederen, waarbij mede de in de WCAM voorgeschreven procedure is gevolgd. Pas op 25 januari 2007 is door de verbindendverklaring door het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) definitief komen vast te staan wat de uitkomst is geweest van de hiervoor bedoelde collectieve actie, en dat een belanghebbende pas op dat moment wist waar hij aan toe was.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, indien een eerdere datum dan die van laatstbedoelde beschikking in aanmerking wordt genomen als aanvangsmoment van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, de door de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 bedoelde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van de belanghebbende geweld wordt aangedaan.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
5.12.
Geconcludeerd wordt dat, tenzij de bevoegdheid daartoe reeds op 13 maart 2003 was verjaard, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is uitgebracht voor 25 juli 2007 tot rechtsgevolg heeft gehad dat de overeenkomst waarop zij betrekking heeft is vernietigd. De verklaring in de onderhavige zaak is vóór deze laatste datum uitgebracht.
5.13.
Het is ook [eisende partij] zelf duidelijk dat zij slechts een beroep op de vernietiging kan doen als voldoende komt vast te staan dat zij tot vernietiging is overgegaan binnen drie jaar nadat de te vernietigen rechtshandeling – het sluiten van de effectenleaseovereenkomst met Dexia – daadwerkelijk te harer kennis was gekomen en de vernietigingsmogelijkheid ten dienste van haar was komen te staan. Het is aan [eisende partij] wanneer betwist wordt dat zij tijdig tot vernietiging is overgegaan, feiten en omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen, waaruit af te leiden valt dat zij binnen deze termijn van drie jaar tot vernietiging overgegaan is.
5.14.
Dit betekent, kort gezegd, dat het aan [eisende partij] is aan te tonen wanneer de hiervoor bedoelde driejaarstermijn is gaan lopen. De kantonrechter merkt hierbij op dat in een geval als dit, waar het gaat om een vraag die speelt binnen de gezinshuishouding, enig aanknopingspunt voldoende moet zijn om deze termijn te kunnen vaststellen, maar dat aan de andere kant niet denkbaar is dat [eisende partij] stelt dat zij binnen drie jaar nadat het sluiten van de overeenkomst met Dexia haar ter kennis was gekomen als voor het beginpunt van deze periode geen enkel aanknopingspunt bestaat.
5.15.
Zo’n aanknopingspunt noemt [eisende partij] . Zij stelt dat [erflater] haar niet op de hoogte stelde van het sluiten van de overeenkomsten, dat zij zelden of nooit dagafschriften van de en/of rekening inzag en, kort gezegd, zaken als deze overeenkomsten geheel aan [erflater] overliet. [erflater] verzorgde ook de belastingaangiftes. Pas begin 2002 kwamen er berichten in de media over effectenlease en kwam het onderwerp in een gesprek met kennissen aan de orde. Toen heeft [erflater] haar verteld dat ook hij zulke overeenkomsten had gesloten.
5.16.
Uitgaande van de plaatsing van dit aanknopingspunt in het voorjaar van 2002, zou het beroep op vernietiging gelet op het onder 5.12 overwogene tijdig zijn geweest.
5.17.
Dit laatste betwist Dexia op zichzelf niet, maar zij noemt wel omstandigheden waaruit zou moeten volgen dat er geen sprake is van tijdige vernietiging door [eisende partij] .
5.18.
Dexia betoogt dat het gebruikelijk is dat echtgenoten die over een en/of-rekening beschikken, zoals [eisende partij] , beiden op de hoogte zijn geweest van het bestaan van een contract met haar.
5.19.
Dit laatste betekent op zichzelf nog niet dat de verjaringstermijn is gaan lopen. Kennis van het bestaan van de overeenkomst is op zichzelf hiervoor immers niet voldoende. Voorts berust het betoog van Dexia dat kenbaarheid van de overeenkomst uit bankafschriften betekent dat de mederekeninghouder bij een en/of-rekening ook inderdaad van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte was, op een veronderstelling die niet gegrond lijkt op enig onderzoek binnen Nederlandse huishoudens laat staan op kennis van de gang van zaken binnen het huishouden van [eisende partij] . Hetzelfde geldt voor de redenering van Dexia over de wijzen waarop echtgenoten met de belastingaangifte omgaan.
5.20.
De kantonrechter verwerpt het op veronderstellingen gebouwde betoog van Dexia. Ook wijst hij haar bewijsaanbod af omdat dit op deze veronderstellingen is gebouwd en niet op concreet gestelde feiten.
5.21.
De slotsom is dat uitgegaan moet worden van de vernietiging van de overeenkomsten.
5.22.
Dit betekent dat de vordering in conventie voor zover gericht op een verklaring voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd met veroordeling van Dexia om al hetgeen door [erflater] in het kader van de overeenkomst aan Dexia is betaald, terug te betalen, toewijsbaar is, terwijl de vordering in reconventie moet worden afgewezen.
5.23.
De vordering van [eisende partij] om Dexia te veroordelen om te bewerkstelligen dat de registratie bij BKR wordt doorgehaald met ongedaanmaking van de achterstandscodering is niet toewijsbaar. Dexia betoogt onweersproken dat zij wat registratie betreft aan de reglementen van BKR gebonden is en zich ook aan de regels hieruit houdt. Daarmee ontbreekt belang van [eisende partij] bij deze vordering.
5.24.
Nu Dexia in overwegende mate in het ongelijk gesteld is zal de kantonrechter haar zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordelen.
5.25.
Voor een vergoeding van buitengerechtelijke kosten is geen plaats. [eisende partij] heeft niet aangegeven andere kosten te hebben gemaakt dan bij de voorbereiding van een procedure waarin de vernietiging van een overeenkomst aan de orde is, gebruikelijk zijn, zodat deze kosten geacht moeten worden te zijn begrepen in de proceskosten. Van bijzondere kosten ter vaststelling van schade, zoals bedoeld in HR 26 september 2014, ECLI:NL:NR:2014:2797, is in deze procedure, waarin schadevergoeding noch -vaststelling aan de orde is, geen sprake.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat de tussen Dexia en [erflater] gesloten overeenkomsten van effectenlease met de nummers [nummer] en [nummer] rechtsgeldig zijn vernietigd,
6.2.
veroordeelt Dexia al hetgeen door [erflater] krachtens die overeenkomsten met de nummers [nummer] en [nummer] aan Dexia is betaald, aan [eisende partij] terug te betalen vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van de aan Dexia gedane betalingen tot de dag van algehele betaling,
6.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eisende partij] begroot op € 94,08 aan dagvaardingskosten, € 79,00 aan griffierecht en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde
,
6.4.
verklaart de kostenveroordeling onder 6.3 uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.6.
wijst het gevorderde af,
6.7.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eisende partij] begroot op € 150,00 aan salaris voor de gemachtigde
.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op