ECLI:NL:RBGEL:2017:1138

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
312772
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de geldigheid van een non-concurrentiebeding en de toepassing van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland werd behandeld, ging het om een kort geding tussen Q4U Bouwconsultants B.V. en [gedaagde], die eerder in dienst was bij Q4U en nu in dienst wilde treden bij ABC Nova Arnhem B.V. Q4U vorderde een verbod voor [gedaagde] om tot 1 december 2017 werkzaam te zijn voor ABC, op basis van een non-concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter moest beoordelen of dit beding geldig was en of Q4U als uitzendbureau kon worden aangemerkt in de zin van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). De rechter concludeerde dat Q4U geen uitzendbureau was en dat het non-concurrentiebeding niet nietig was op basis van de Waadi. Echter, de rechter oordeelde ook dat handhaving van het non-concurrentiebeding onbillijk zou zijn voor [gedaagde], gezien zijn lange dienstverband en de beperkte kans dat hij klanten van Q4U zou benaderen. De rechter schorste het non-concurrentiebeding voor de indiensttreding bij ABC, maar legde wel beperkingen op aan [gedaagde] met betrekking tot zakelijke contacten met Q4U.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/312772 / KG ZA 16-577
Vonnis in kort geding van 7 februari 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Q4U BOUWCONSULTANTS B.V.,
gevestigd te Gouda en kantoorhoudende te Haastrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. A.J.S. van Popering-Kalkman te Gouda,
tegen

1.[gedaagde]

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr.A.C.G. Reezigt te Apeldoorn,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABC NOVA ARNHEM B.V.
gevestigd te Arnhem,
advocaat: mr. P.C.A. van Baaren te Liempde,
gedaagde in conventie.
Partijen zullen hierna Q4U, [gedaagde] en ABC genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 januari 2017
  • de brief van 19 januari 2017 met producties van [gedaagde]
  • de akte tot instelling van een voorwaardelijke eis in reconventie
  • de brieven van 20 en 23 januari 2017 met vervangende en aanvullende producties van Q4U
  • de mondelinge behandeling van 24 januari 2017
  • de pleitnota van Q4U
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • de pleitnota van ABC.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Q4U is een bouwkundig adviesbureau. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat ten aanzien van de activiteiten van Q4U het volgende vermeld:
“SBI- code: 7112 – Ingenieurs en overig technisch ontwerp en advies
SBI-code: 70221 – Organisatie-adviesbureaus
SBI-code: 78202 – Uitleenbureaus
Het adviseren omtrent- en het uitvoeren van bouwkundig toezicht; projektmanagement. Maken van haalbaarheid studie’s. Huisvestings management/advies. Een van de nevengeschikte/ondergeschikte activiteiten is het mogelijk/in voorkomende gevallen het ter beschikking stellen van medewerkers.”
2.2.
ABC is ook een bouwkundig adviesbureau. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat ten aanzien van haar activiteiten vermeld:
“SBI- code: 7112 – Ingenieurs en overig technisch ontwerp en advies
SBI-code: 70222 – Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering (geen public relations en organisatie-adviesbureaus)
SBI-code: 4110 – Projectontwikkeling
Het begeleiden en ondersteunen van (nieuw)bouwprojecten, het houden en bieden van kwaliteitsbewaking, (bouw)(management), (systeem)toezicht, al dan niet conform overeengekomen kwaliteitssystemen, het begeleiden van opdrachtgevers in onder andere het contracteren van aannemers, het opstellen van de hiervoor benodigde contractstukken, werkplannen, rapportages, het bieden van onafhankelijke directievoering en het geven van economische en technische adviezen op het gebied van onroerende zaken en bouwprojecten.”
2.3.
[gedaagde] is op 8 januari 2001 bij Q4U in dienst getreden in de functie van opzichter/directievoerder op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In artikel 7 van de betreffende arbeidsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen (hierna te noemen het non-concurrentiebeding) dat als volgt luidt:
“De werknemer kan na een opzegtermijn van twee maanden in dienst treden bij een andere werkgever die niet in dezelfde branche van bouwkundige adviezen & begeleiding werkzaam is. Na een periode van 1 jaar is de werknemer gerechtigd om in dienst te treden bij een concurrent. Tevens is de werknemer niet gerechtigd om zelf een bedrijf op te richten in dezelfde advies / begeleidings branche, die ten nadele zijn voor Q4U Bouwconsultants BV.”
2.4.
Begin 2016 is Q4U benaderd door BOAG B.V. (hierna te noemen BOAG), omdat BOAG een projectmanager zocht ten behoeve van ABC voor een project bij de Radboud Universiteit te Nijmegen. Op 3 maart 2016 heeft Q4U vervolgens een overeenkomst van opdracht gesloten met BOAG, op basis waarvan [gedaagde] per 1 maart 2016 als projectmanager werkzaamheden voor BOAG ging verrichten. In deze overeenkomst staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
In aanmerking nemende dat:
(..)
C. Het Opdrachtgever vrij staat ter zake van de opdracht aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 7:402 BW, terwijl Opdrachtnemer niettemin de opdracht zelfstandig uitvoert en in die zin vrij is te bepalen op welke wijze de opdracht wordt uitgevoerd.
(..)
Artikel 4 Geen arbeidsovereenkomst/onafhankelijkheid
(..)
4.2
Opdrachtnemer vervult zijn taak in volledige onafhankelijkheid en bepaalt zelf, in nauw overleg met zijn directe aanspreekpunt bij de Klant, in welke omstandigheden, bijv. qua werktijd en wijze van uitvoering van de opdracht, hij de opdracht vervult.
4.3
Voor zover Opdrachtgever aanwijzingen of richtlijnen aan Opdrachtnemer geeft, in verband met de uitvoering van de opdracht, zullen deze louter strekken tot de effectieve uitvoering van de contractuele uitvoering van de afspraken, zonder in te grijpen in de wijze van de uitvoering van de overeenkomst, aangezien Opdrachtnemer daarover bij uitsluiting beslist.
(..)”
2.5.
BOAG heeft op haar beurt op 8 maart 2016 een overeenkomst van opdracht gesloten met ABC op basis waarvan zij [gedaagde] per 1 maart 2016 aan ABC ter beschikking stelde als projectmanager voor het project bij de Radboud Universiteit. In deze overeenkomst staat onder meer vermeld:
5. Uitvoering taken en werkzaamheden
(..)
5.2.
De ingezette medewerker verricht zijn werkzaamheden zelfstandig. Desalniettemin is Opdrachtgever bevoegd aanwijzingen te geven zoals bedoeld in artikel 7:402 BW.
(..)
10. Toepasselijke recht
(..)
10.3.
Op deze overeenkomst is DNR 2011 onverkort van toepassing.”
2.6.
De in artikel 10.3 van laatstgenoemde overeenkomst vermelde DNR 2011 betreft “De Nieuwe Regeling 2011: Rechtsverhouding opdrachtgever-architect, ingenieur en adviseur DNR 2011”, welke algemene voorwaarden ook van toepassing zijn verklaard op de offerte ten aanzien van [gedaagde] van ABC aan het Universitair Vastgoed Bedrijf van de Radboud Universiteit. In deze voorwaarden staat, voor zover van belang, onder meer vermeld:
“Artikel 5 De adviseur is bevoegd werkzaamheden onder zijn leiding door anderen te doen uitvoeren en ten aanzien van onderdelen ook de leiding aan anderen over te laten, zulks onverminderd zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijke nakoming van de opdracht.
(..)
Artikel 7 (..)
2
De opdrachtgever zal, indien en voor zover de adviseur als gemachtigde is aangewezen, niet buiten de adviseur om orders en aanwijzingen geven aan derden die het object, waarop de opdracht betrekking heeft, uitvoeren of daarvoor leveranties verrichten dan wel op die uitvoering toezicht houden. Indien de opdrachtgever in een dringend geval desondanks orders of aanwijzingen als hier bedoeld heeft gegeven, zal hij de adviseur daarvan onverwijld in kennis stellen.”,
2.7.
Op 27 september 2016 heeft [gedaagde] mondeling zijn arbeidsovereenkomst met Q4U opgezegd per 1 december 2016. Op 30 september 2016 heeft hij deze opzegging schriftelijk bevestigd. In deze bevestiging staat onder meer vermeld:
“Vanwege recente ontwikkelingen kan ik u nu melden dat ik ga werken bij ABC Nova te Arnhem. Voorlopig en zeker voor een periode van 1 jaar blijf ik betrokken bij een project van de Radboud Universiteit te Nijmegen.”
2.8.
Per aangetekende brief van 7 oktober 2016 heeft Q4U [gedaagde] gewezen op het non-concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst en aangekondigd hem aansprakelijk te zullen stellen voor alle schade voortvloeiende uit de overtreding van dat beding. Bij brief van 15 oktober 2016 heeft [gedaagde] vervolgens kenbaar gemaakt te volharden in zijn opzegging en zijn indiensttreding bij ABC.
2.9.
Bij brieven van 10 november 2016 heeft de raadsvrouw van Q4U [gedaagde] en ABC (nogmaals) gewezen op het non-concurrentiebeding en de gevolgen die Q4U zal verbinden aan de overtreding daarvan.

3.Het geschil in conventie

3.1.
Q4U vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden om tot 1 december 2017 zowel direct als indirect werkzaam te zijn voor ABC. Ook vordert Q4U ABC op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden om [gedaagde] voor haar werkzaam te laten zijn tot 1 december 2017. Tot slot vordert Q4U hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] en ABC tot betaling van een voorschot op een schadevergoeding gelijk aan het aantal werkdagen vanaf 1 december 2016 tot heden vermenigvuldigd met een bedrag van € 208,66 en tot betaling van de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] en ABC voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1.
Voor het geval in conventie geoordeeld wordt dat het non-concurrentiebeding tussen partijen werking heeft, vordert [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis primair dat beding met ingang van 1 december 2016, althans met onmiddellijke ingang, te schorsen, zodanig dat het [gedaagde] vrijstaat zijn dienstverband bij ABC voort te zetten. Subsidiair vordert [gedaagde] Q4u te veroordelen tot betaling van een voorschot op de billijke vergoeding ex artikel 7:653 lid 5 BW ad € 35.000,00 te voldoen aan [gedaagde] , althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren. Zowel primair als subsidiair vordert [gedaagde] veroordeling van Q4U in de kosten van deze procedure.
4.2.
Q4U voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in voorwaardelijke reconventie

5.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van Q4U, zodat het verweer dienaangaande zal worden verworpen.
5.2.
Q4U legt aan haar vorderingen jegens [gedaagde] ten grondslag dat [gedaagde] gehouden is tot nakoming van het in zijn arbeidsovereenkomst met Q4U opgenomen
non-concurrentiebeding en daarin tekort schiet door (willens en wetens) in dienst te treden bij ABC. Aan de vorderingen jegens ABC legt Q4U ten grondslag dat ABC onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door [gedaagde] te bewegen om in strijd met het non-concurrentiebeding bij haar in dienst te treden.
5.3.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] en ABC is dat het non-concurrentiebeding nietig is op grond van artikel 9a lid 2 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi).
5.4.
In artikel 9a lid 1 Waadi is bepaald dat degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt, geen belemmeringen in de weg legt aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld. Op grond van lid 2 van dat artikel is elk beding in strijd met het eerste lid nietig, behoudens een in casu niet ter zake doende uitzondering.
5.5.
Artikel 9a Waadi vormt de implementatie van artikel 6 lid 2 van Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (hierna te noemen de Uitzendrichtlijn). Artikel 3 lid 1 sub b en c van deze richtlijn definiëren de begrippen “uitzendbureau” en “uitzendkracht” als volgt:
“b) “uitzendbureau”: iedere natuurlijke of rechtspersoon die, overeenkomstig het nationale recht, een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding aangaat met uitzendkrachten teneinde deze ter beschikking te stellen van inlenende ondernemingen om daar onder toezicht en leiding van deze ondernemingen tijdelijk te werken;
c) “uitzendkracht”: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau teneinde ter beschikking te worden gesteld van een inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van laatstgenoemde tijdelijk te werken;”
5.6.
Uit de definitie van het begrip “uitzendbureau” in de Uitzendrichtlijn volgt dat de richtlijn ziet op situaties dat personeel in dienst wordt genomen teneinde dit personeel uit te lenen. Daaronder valt niet zonder meer de situatie dat een bedrijf zelf opdrachten uitvoert en in het kader van een opdracht af en toe personeel ter beschikking stelt van derden teneinde opdrachten uit te voeren.
5.7.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om te veronderstellen dat Q4U geen uitzendbureau in de zin van de Uitzendrichtlijn is. Vast staat namelijk dat Q4U ook zelf opdrachten uitvoert en dat [gedaagde] ook in dat kader wordt ingezet. Er is onvoldoende aanknopingspunt voor de gedachte dat [gedaagde] , die al 16 jaar krachtens een vaste arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij Q4U in dienst is, specifiek in dienst is genomen teneinde te worden uitgeleend aan andere bedrijven. Partijen verschillen van mening over hoe vaak [gedaagde] werd uitgeleend aan derden. Volgens Q4U was de verhouding tussen het uitvoeren van eigen opdrachten van Q4U door [gedaagde] en het uitvoeren van opdrachten bij derden 60 / 40. [gedaagde] stelt dat hij gedurende 65 à 70% van zijn voor Q4U gewerkte uren aan derden ter beschikking is gesteld. Zonder nadere bewijslevering, waarvoor in kort geding geen plaats is, kan niet vastgesteld worden hoe vaak [gedaagde] daadwerkelijk werd uitgeleend aan derden. Vast staat echter wel dat er door Q4U voor een substantieel deel eigen opdrachten werden uitgevoerd met behulp van personeel dat in vaste dienst was.
5.8.
Daar komt bij dat de richtlijn ziet op het geval dat de uitgeleende werknemer onder toezicht en leiding van de inlener werkt. Op papier was dit in casu niet het geval. Onder punt C van de considerans van de overeenkomst van opdracht tussen Q4U en BOAG staat vermeld dat Q4U de opdracht zelfstandig uitvoert en uit artikel 4.2 en 4.3 van die overeenkomst volgt ook dat Q4U bij het uitvoeren van de opdracht onafhankelijk was en niet onder toezicht of leiding van BOAG stond. Ook uit artikel 5 van de tussen BOAG en ABC gesloten overeenkomst kan worden afgeleid dat [gedaagde] zijn werkzaamheden zelfstandig verrichtte, niettegenstaande de bevoegdheid van ABC om aanwijzingen als bedoeld in artikel 7:402 BW te geven. Tot slot biedt ook artikel 7 lid 2 van DNR 2011 een aanknopingspunt voor het oordeel dat er op papier niet in is voorzien dat [gedaagde] zijn werkzaamheden onder leiding van ABC zou uitvoeren. Dat [gedaagde] feitelijk wel onder toezicht en leiding van ABC stond, kan in kort geding niet worden vastgesteld.
5.9.
De conclusie uit het voorgaande is dan ook dat Q4U geen uitzendbureau en [gedaagde] geen uitzendkracht in de zin van de Uitzendrichtlijn is en dat een richtlijnconforme interpretatie van de Waadi met zich brengt dat in casu geen sprake is van ter beschikking stellen van arbeidskrachten als in artikel 9a Waadi is bedoeld. Dit leidt er toe dat de stelling dat het non-concurrentiebeding nietig is, niet gevolgd wordt.
5.10.
De vraag is vervolgens of [gedaagde] het non-concurrentiebeding heeft overtreden. In dit kader wordt vooropgesteld dat op het betreffende beding de WWZ niet van toepassing is, nu de arbeidsovereenkomst tussen Q4U en [gedaagde] dateert van vóór 1 januari 2015.
5.11.
Er is sprake van een rechtsgeldig non-concurrentiebeding, aangezien dit beding schriftelijk is overeengekomen. Hoewel het beding niet erg gespecificeerd en uitgewerkt is, is op zichzelf wel duidelijk dat de bedoeling van het beding is dat [gedaagde] gedurende een jaar na het einde van zijn arbeidsovereenkomst met Q4U niet in dienst treedt bij een concurrent van Q4U.
5.12.
Hoewel ABC geen personeel uitleent, is mede gelet op de hiervoor onder 2.1 en 2.2 genoemde registraties bij de Kamer van Koophandel voldoende aannemelijk geworden dat ABC en Q4U concurrenten van elkaar zijn. Zoals hiervoor is overwogen, voert Q4U voor een substantieel deel ook eigen opdrachten uit en ten aanzien van die opdrachten is aannemelijk dat sprake is van een overlap met de activiteiten van Q4U, nu beide bedrijven zich bezig houden met bouwkundig advies en toezicht. [gedaagde] heeft door zijn indiensttreding bij Q4U dus het non-concurrentiebeding uit zijn arbeidsovereenkomst met Q4U geschonden.
5.13.
Nu in conventie het non-concurrentiebeding niet als nietig is bestempeld, is voldaan aan de voorwaarde waaronder de eis in reconventie is ingesteld en dient de betreffende eis te worden besproken.
5.14.
Ingevolge artikel 7:653 lid 2 (oud) BW, kan de rechter een non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Thans dient beoordeeld te worden of aan te nemen is dat de rechter in een bodemprocedure tot een dergelijke beslissing komt. In dat geval kan er aanleiding zijn voor gehele of gedeeltelijke schorsing van het beding in afwachting van de uitkomst in de bodemprocedure.
5.15.
Q4U voert aan dat zij ten gevolge van de indiensttreding van [gedaagde] bij ABC rechtstreeks schade lijdt omdat zij [gedaagde] niet meer tegen betaling ter beschikking kan stellen aan derden en zij aldus winst misloopt. Op zichzelf is juist dat in de gegeven omstandigheden sprake is van financieel nadeel aan de zijde van Q4U. Het door Q4U genoemde nadeel is echter geen belang dat het non-concurrentiebeding beoogt te beschermen. Daarnaast geldt dat de gestelde schade niet wordt veroorzaakt door de overtreding van het non-concurrentiebeding, maar door de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het stond [gedaagde] vrij die te beëindigen en indien [gedaagde] dan geen nieuw dienstverband was aangegaan of met inachtneming van het
non-concurrentiebeding bij een derde in dienst zou zijn getreden, had Q4U [gedaagde] ook niet meer tegen betaling aan derden ter beschikking kunnen stellen en was zij dus ook de winst uit deze detachering misgelopen. Het causaal verband tussen de overtreding door [gedaagde] van het non-concurrentiebeding en de door Q4U gestelde schade ontbreekt derhalve. Daarin kan dan ook geen belang gevonden worden aan de zijde van Q4U dat meeweegt.
5.16.
De vraag is of en in hoeverre Q4U los van het voorgaande daadwerkelijk nadeel heeft te vrezen van de indiensttreding van [gedaagde] bij ABC. De kans dat [gedaagde] met gebruikmaking van zijn tijdens de arbeidsovereenkomst met Q4U opgedane kennis en ervaring klanten van Q4U binnenhaalt, acht de voorzieningenrechter niet erg groot. Uit de hiervoor onder 2.7 genoemde brief volgt dat [gedaagde] na het einde van zijn dienstverband bij Q4U gedurende ten minste een jaar, dus tot de afloop van het non-concurrentiebeding, door ABC wordt ingezet op een project bij de Radboud Universiteit en gesteld noch gebleken is dat hij gedurende dat jaar ook elders opdrachten dient uit te voeren voor (potentiële) klanten van Q4U. Er is aldus weinig vrees dat de indiensttreding van [gedaagde] bij ABC tot verlies van klanten van Q4U leidt.
5.17.
Hier staat tegenover dat [gedaagde] bij handhaving van het non-concurrentiebeding aanmerkelijk in zijn mogelijkheden zou worden beperkt. Het beding geldt voor de duur van een jaar en zonder enige geografische beperking, zodat het [gedaagde] verboden zou zijn gedurende een jaar in dienst te treden bij een bedrijf met soortgelijke activiteiten als Q4U in heel Nederland en zelfs daar buiten. [gedaagde] is reeds zestien jaar werkzaam in de betreffende branche en aannemelijk is dat indien het non-concurrentiebeding wordt gehandhaafd, hij gezien zijn specialistische kennis en ervaring gedurende een jaar geen ander werk zal kunnen aanvaarden en dus werkloos zal zijn.
5.18.
Geconcludeerd wordt dan ook dat onverkorte handhaving van het non-concurrentiebeding tot een onbillijke benadeling van [gedaagde] leidt, terwijl er weinig vrees is voor nadeel aan de zijde van Q4U indien [gedaagde] in de gegeven omstandigheden in dienst treedt van ABC. Weliswaar is het vervelend voor Q4U dat zij een ervaren kracht verliest, maar dit is op zichzelf geen belang dat door het non-concurrentiebeding wordt beschermd. Wel heeft Q4U er voldoende belang bij, zonder dat dit [gedaagde] onbillijk benadeelt, dat [gedaagde] zich gedurende het jaar ervan moet blijven onthouden op enigerlei wijze directe relaties van Q4U te benaderen en mededelingen te doen aan ABC en andere derden van al hetgeen hem uit hoofde van zijn dienstverband bij Q4U ter kennis is gekomen in verband met de zaken en belangen van Q4U en aan Q4U gelieerde ondernemingen. Dit alles valt ook binnen de termen van het non-concurrentiebeding en de schorsing daarvan blijft beperkt voor zover het betreft een verbod om bij ABC in dienst te treden. Het is dus aannemelijk dat de rechter in een bodemprocedure het non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk zal vernietigen.
5.19.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. De gevorderde verboden zijn niet toewijsbaar, net als het gevorderde voorschot op een schadevergoeding. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] verbieden gedurende de duur van een jaar, ingaande per 1 december 2016, op enigerlei wijze directe relaties van Q4U te benaderen. Ook bestaat aanleiding [gedaagde] te verbieden gedurende dat jaar enige mededeling te doen aan ABC of andere derden aangaande hetgeen hij bij de uitoefening van zijn functie bij Q4U ter kennis is gekomen in verband met de zaken en belangen van Q4U en aan Q4U gelieerde ondernemingen. De vordering jegens [gedaagde] zal dus in die zin worden toegewezen.
5.20.
Q4U zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie. De kosten aan zijde van [gedaagde] worden in conventie begroot op:
- griffierecht € 883,00
- salaris
816,00
Totaal € 1.699,00
In reconventie worden de kosten aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 408,00 aan salaris advocaat (factor 0,5 x tarief € 816,00). De kosten aan de zijde van ABC in conventie worden begroot op:
- griffierecht € 1.924,00
- salaris
816,00
Totaal € 2.740,00

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie en in reconventie
6.1.
verbiedt [gedaagde] om tot 1 december 2017 op enigerlei wijze zakelijke contacten aan te gaan of te onderhouden met directe relaties van Q4U,
6.2.
verbiedt [gedaagde] om tot 1 december 2017 op enigerlei wijze aan derden, direct of indirect, in welke vorm ook, enige mededeling te doen van of aangaande hetgeen hem bij de uitoefening van zijn functie bij Q4U ter kennis is gekomen in verband met de zaken en belangen van Q4U en aan Q4U gelieerde ondernemingen, waaronder begrepen alle informatie over en van cliënten en andere relaties van Q4U,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan Q4U een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere keer dat hij niet aan de in 7.1 en 7.2 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
6.4.
schorst het non-concurrentiebeding in de op 9 december 2000 tussen Q4U en [gedaagde] gesloten arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2016 voor zover het betreft de indiensttreding van [gedaagde] bij ABC,
6.5.
veroordeelt Q4U in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.699,00 en aan de zijde van ABC op € 2.740,00,
6.6.
veroordeelt Q4U in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 408,00,
6.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.
Coll. MD