ECLI:NL:RBGEL:2017:1000

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 januari 2017
Publicatiedatum
27 februari 2017
Zaaknummer
C/05/311069/KG ZA 16-518
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over arbitraal vonnis en goodwillverdeling tussen voormalige maatschap van fysiotherapeuten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiser, een fysiotherapeut, zich verzet tegen de executie van een arbitraal vonnis dat op 2 juni 2016 is gewezen. Dit vonnis betreft een geschil over de verdeling van goodwill na de beëindiging van een maatschap van fysiotherapeuten. Eiser vordert dat de executie van het arbitraal vonnis wordt gestaakt, terwijl gedaagden, de voormalige maten van de maatschap, in reconventie een voorschot op de uitkoop van hun aandeel in de goodwill vorderen. De rechtbank oordeelt dat het arbitraal vonnis geen bindende beslissing bevat over de verdeling van de goodwill, waardoor de executie niet kan plaatsvinden. De rechtbank wijst de vorderingen van gedaagden af en veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in maatschapscontracten en de rol van arbitrage in geschillenbeslechting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/311069 / KG ZA 16-518
Vonnis in kort geding van 6 januari 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te Azewijn,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.A. Wolf te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te Velp,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Groessen,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. E.F.E. van Essen te Apeldoorn.
Eiser in conventie, verweerder in reconventie zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie zullen hierna gezamenlijk [gedaagde 1] c.s. genoemd worden en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 november 2016
  • de e-mail van 14 december 2016 met producties van [gedaagde 1] c.s.
  • de conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie
  • de e-mail van 14 december 2016 met een aanvullende productie van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 16 december 2016
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen vormden van 2011 tot medio 2014 een maatschap van fysiotherapeuten en dreven in dat kader gezamenlijk een fysiotherapiepraktijk. In de op 27 januari 2011 tussen partijen gesloten maatschapsovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
Artikel 3: Inbreng
1. Door ieder der maten zijn per aanvangsdatum ingebracht zijn kennis, arbeid en vlijt, relaties en/of vergunningen voor zover deze op de door de maatschap te drijven onderneming betrekking hebben.
2. De maten zijn ieder voor de waarde van hun netto-inbreng in de boeken gecrediteerd, hetgeen aan de maten genoegzaam bekend is zodat een nadere omschrijving hiervan niet gewenst is.
(..)
Artikel 9: Verdeling winst of verlies
De verdeling van de jaarlijkse winsten of verliezen geschiedt als volgt:
1. Indien en voor zover de winst toereikend is, ontvangen de maten elk eerst 5% van het creditsaldo op hun kapitaalrekening ofwel storten in de maatschapskas 5% rente op het debetsaldo van hun kapitaalrekening, zoals deze bij aanvang van elk boekjaar in de balans van de maatschap is vermeld. Jaarlijks kan het rentepercentage en/of de renteberekening in onderling overleg worden gewijzigd.
2. In onderling overleg kunnen de maten aan één van hen een extra vergoeding voor de geleverde arbeidsprestaties toekennen. Hiervoor is een meerderheid van stemmen nodig.
3. De resterende jaarlijkse winsten of verliezen worden vervolgens verdeeld als volgt:
per maat wordt de eigen omzet opgeteld bij eenderde van de omzet van de maatschap. Vervolgens wordt hierbij per maat het aantal door hem gemaakte indirecte uren opgeteld maal een door partijen vast te stellen tarief per uur. Dit uurtarief wordt vastgesteld op 35,- exclusief omzetbelasting. De maten kunnen in onderling overleg dit uurtarief aanpassen. Van het totaalbedrag per maat wordt eenderde van de kosten van de maatschap en de eigen kosten van de desbetreffende maat afgetrokken. (..)
(..)
Artikel 12: Einde der maatschap
(..)
4. Ingeval van voortzetting der maatschap heeft de voortzettende maat het recht de activa der maatschap over te nemen of zich deze bij de verdeling te doen toedelen, onder gehoudenheid alle passiva en uit bestaande contracten of uit andere hoofde bestaande verplichtingen voor zijn/haar rekening te nemen en na te komen en aan de uittredende maat of diens rechtverkrijgende(n), uit te keren het bedrag, waarvan de hoogte zal worden vastgesteld als volgt:
(..)
c. Door de maatschap wordt een vergoeding voor goodwill betaald, welke bij verschil van inzicht daarover bindend zal worden vastgesteld door de beroepsorganisatie Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie en de VVAA.
(..)
Artikel 14: Uitkering bij voortzetting
1. De uitkering van het aan de gewezen maat toekomende bedrag waaronder begrepen de overnamesom als bedoeld in artikel 12 lid 4, moet geschieden aan die gewezen maat, diens vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgenden in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste vervalt een jaar na de datum waarop de maatschap eindigt, de tweede een jaar later en zo vervolgens telkens na een jaar.
(..)”
2.2.
Na beëindiging van de maatschapsovereenkomst heeft [eiser] de fysiotherapiepraktijk voortgezet.
2.3.
Op 4 maart 2014 heeft de maatschap de VvAA opdracht gegeven de waarde van de (goodwill van de) praktijk vast te stellen. In een op die datum getekende opdrachtbevestiging staat voor zover relevant vermeld:
“Ondergetekende is met VvAA financieel-economisch adviesbureau bv overeengekomen voor haar de waarde van de praktijk vast te stellen.”2.4. Op 19 maart 2014 heeft een deskundige van de VvAA, de heer [naam 1] (hierna te noemen [naam 1] ) partijen een rapport gestuurd over de waarde van de praktijk. In dat rapport staat onder meer vermeld:
“(..)In verband met een dissociatie hebben jullie mij gevraagd de waarde van de praktijk vast te stellen.
(..)
1. Goodwill
Algemeen
Een exacte opgave van de goodwill is niet te geven. (..) Wij berekenen de goodwill door de verwachte jaarlijkse overwinst met een factor te vermenigvuldigen. Deze waarderingsfactor ligt normaal gesproken tussen de factor 0 en factor 5.
(..)
In deze situatie zijn wij uitgekomen op 2,5. (..)
Goodwill [naam 2]
(..)
Uit de goodwillbepaling blijkt dat de overwinst € 90.250,- bedraagt. Deze overwinst wordt vermenigvuldigd met de eerder genoemde factor van 2,5.Voor deze praktijk komt de goodwill dan uit op € 225.625,-.
Omdat jullie gelijkelijk gerechtigd zijn tot de praktijk is de goodwill van ieders aandeel € 75.208,-.
(..)”
2.5.
Tussen partijen is verschil van mening ontstaan over dit rapport. [eiser] heeft in verband hiermee een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen [gedaagde 1] c.s. In die procedure is op 13 november 2015 een tussenvonnis gewezen waarin, voor zover van belang, het volgende vermeld staat:
3. Geschil
5. Tussen partijen is een verschil van inzicht ontstaan omtrent de status van de rapportage van VvAA, met name omtrent de hoogte van de daarin betrokken goodwill.
6. Partijen leggen als hoofdvraag aan de arbiter voor een uitspraak te doen omtrent de vraag of de waardebepaling, zoals door de VvAA gedaan, bindend tussen partijen is. Partij [eiser] meent daarbij dat het rapport niet bindend is, partijen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen dat het rapport wel bindend is.”
2.6.
In het arbitrale eindvonnis dat op 2 juni 2016 tussen partijen is gewezen staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:

2.De beoordeling
2.1
Deskundigenbericht
De arbiter heeft overwogen in het arbitraal vonnis van 13 november 2015 dat geen aanleiding is aan te nemen dat het bindend advies op grond van haar inhoud onaanvaardbaar zou zijn, doch dat moet worden bezien of de beginselen van hoor en wederhoor op voldoende wijze zijn toegepast.
Daartoe heeft de arbiter kennis genomen van de omstandigheid dat het desbetreffende deskundigenbericht aan alle partijen is toegezonden op 20 maart 2014. Tijdens de comparitie heeft [eiser] daarover verklaard dat hij op dat moment geen aandacht aan dit rapport heeft gegeven. De arbiter stelt zich op het standpunt dat, nu [eiser] niet binnen bekwame tijd na ontvangst van het desbetreffende deskundigenbericht heeft aangegeven dat het deskundigenbericht anders zou moeten luiden, omdat uit mogelijke argumenten die hij zou in willen brengen een ander bedrag zou voortvloeien, er geen aanleiding is aan te nemen dat het deskundigenbericht aldus niet naar behoren tot stand zou zijn gekomen. Dit betekent dat de arbiter bepaalt dat tussen partijen de waardebepaling, zoals door de VvAA gedaan, bindend is en bij de afwikkeling uit dient te worden gegaan van de waardebepaling van 19 maart 2014.
2.2
De liquidatiebalans
(..)
Ten aanzien van de concept winstverdeling heeft [eiser] vraagtekens gezet bij de juistheid van de toegepaste verdeling. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat de winstverdeling niet van de afspraken afwijkt en de bestendige lijn is voortgezet zoals ook gebruikelijk. De arbiter constateert dat in art. 9 een duidelijke winstverdelingsregeling is opgenomen. Nu [eiser] niet gespecificeerd heeft aangegeven welke vraagtekens bestaan bij de juistheid van de toegepaste verdeling, wordt diens betwisting daarvan hierbij verworpen.
Ten aanzien van de goodwill beslist de arbiter als volgt. De arbiter constateert dat gelet op het verschil in winstgerechtigdheid vergeleken bij de goodwill gerechtigdheid uitkomsten zich zullen voordoen die anders zijn dan bij vennootschappen waar dat verschil zich niet voordoet. De arbiter is van mening dat, nu hiervóór is besloten dat de goodwill berekening van de deskundige een juiste waarde van de goodwill weergeeft, deze goodwill tevens in de liquidatiebalans ten aanzien van de goodwill aldus moet worden aangepast, dat deze goodwill dient te worden opgenomen voor het door de deskundige getaxeerde bedrag.
(..)Rechtdoende
Bepaalt dat de waardebepaling, zoals door de VvAA gedaan op 19 maart 2014 de basis dient te zijn voor de afwikkeling tussen partijen en tussen partijen bindend is.
Bepaalt dat in de voorliggende liquidatiebalans een correctie wordt aangegeven, met dien verstande dat de schuld van € 29.908,-- wordt geëlimineerd.
Bepaalt dat in de liquidatiebalans tussen partijen een bedrag aan goodwill dient te worden opgenomen ter grootte van de door de VvAA gedane waardebepaling van 19 maart 2014 en bepaalt voorts dat na de genoemde aanpassingen de liquidatiebalans aldus bindend is en partijen dienovereenkomstig dienen af te rekenen.
Bepaalt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] binnen 14 dagen na het wijzen van dit arbitrale vonnis ervoor zorg zullen dragen dat de heer [naam 4] een aanschrijving krijgt waarin staat bevestigd dat de administratie op eerste verzoek aan [eiser] dient te worden afgegeven.
Bepaalt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] binnen 14 dagen na het wijzen van dit arbitrale vonnis de twee bankpassen die op naam staan van [naam 2] aan [eiser] ter hand dienen te stellen.
Bepaalt dat, nu beide partijen deels in het gelijk en ongelijk zijn gesteld, de proceskosten dienen te worden gecompenseerd.
Wijst af al het overige meer of anders gevorderde.”
2.7.
Bij beschikking van 25 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis van 2 juni 2016.
2.8.
Bij exploot van 22 augustus 2016 hebben [gedaagde 1] c.s. die beschikking en het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 aan [eiser] laten betekenen.
2.9.
Op 27 oktober 2016 zijn de betreffende stukken nogmaals aan [eiser] betekend, met het bevel om binnen twee dagen over te gaan tot betaling van een bedrag van € 50.104,48.
2.10.
Op 8 december 2016 heeft [naam 1] een e-mail gestuurd aan de heer [naam 3] , de belastingadviseur van [eiser] , met de volgende inhoud:
“De opdracht die ik destijds heb gekregen betrof de waardering van de goodwill van de praktijk.
Het vaststellen van de eigendomsverhouding is geen onderdeel van de opdracht geweest.”

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis primair [gedaagde 1] c.s. op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 op basis van de bedragen genoemd in het betekeningsexploot van 27 oktober 2016 ten uitvoer te leggen. Subsidiair vordert [eiser] [gedaagde 1] c.s. op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden. Zowel primair als subsidiair vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1.
Voor zover geoordeeld wordt dat het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 niet vatbaar is voor executie, vorderen [gedaagde 1] c.s. bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
primair op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeling van [eiser] bij wege van voorschot op de uitkoop de twee opeisbare termijnen, zijnde € 25.343,00 voor [gedaagde 1] en € 24.688,00 voor [gedaagde 2] , te betalen, een en ander zoals is vastgesteld door hun accountant [naam 4] op basis van de waardebepaling van 19 maart 2014, alsmede bij wege van voorschot de drie overige termijnen van € 12.444,00 voor [gedaagde 1] en € 12.112,00 voor [gedaagde 2] te betalen, te voldoen uiterlijk op 31 juli 2017, 31 juli 2018 en 31 juli 2019, vermeerderd met wettelijke rente. Subsidiair vorderen [gedaagde 1] c.s. veroordeling van [eiser] tot betaling van een (voorschot-) bedrag dat de voorzieningenrechter redelijk acht.
4.2.
[eiser] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of uit het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 voortvloeit dat de goodwill van de fysiotherapiepraktijk zo verdeeld dient te worden dat ieder der partijen recht heeft op 1/3 deel daarvan.
5.2.
De beantwoording van die vraag vergt uitleg van het vonnis, waarbij het dictum gelezen moet worden in samenhang met de overwegingen. Geconstateerd moet worden dat in het dictum van het betreffende vonnis geen veroordeling tot betaling van enig concreet bedrag is opgenomen.
5.3.
[gedaagde 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat uit de 2e en 3e alinea op pagina 3 van het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 in combinatie met het dictum van dat vonnis volgt dat 1/3 deel van de goodwill aan ieder van partijen toekomt. De genoemde alinea’s betreffen de alinea’s die hiervoor onder 2.6 geciteerd staan onder het kopje
“2.2 De liquidatiebalans”.
5.4.
De voorzieningenrechter kan uit de betreffende alinea’s echter niet afleiden dat de arbiter daarin heeft geoordeeld dat aan ieder der partijen 1/3 deel van de goodwill toekomt. De door [gedaagde 1] c.s. bedoelde 2e alinea ziet alleen op de winstverdeling en op de vraag of de tussen partijen geldende winstverdelingsregeling op de juiste wijze is toegepast. Niet valt in te zien dat die alinea als zodanig enige relevantie heeft voor de verdeling van de goodwill. De kwestie van de goodwill komt vervolgens kennelijk aan de orde in de door [gedaagde 1] c.s. bedoelde 3e alinea. Uit die alinea kan echter niet worden afgeleid dat de arbiter een beslissing heeft genomen over hoe de goodwill tussen partijen moet worden verdeeld. Uit de betreffende alinea volgt alleen dat de door [naam 1] vastgestelde waarde van de goodwill juist is en dat deze waarde in de liquidatiebalans tot uiting dient te komen. Meer of anders is in de 3e alinea op pagina 3 van het vonnis ten aanzien van de goodwill concreet niet te lezen.
5.5.
Uit het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 blijkt ook niet dat de verdeling van de goodwill onderdeel is geweest van de rechtsstrijd tussen partijen. [gedaagde 1] c.s. hebben niet met processtukken uit de arbitrageprocedure onderbouwd dat dit wel het geval is geweest.
Het enige aanknopingspunt dat het vonnis van 2 juni 2016 wel tevens ziet op de verdeling van de goodwill, is gelegen in het rapport van [naam 1] van 19 maart 2014, waarnaar de arbiter in het vonnis verwijst, en waarin onder meer vermeld staat
“Omdat jullie gelijkelijk gerechtigd zijn tot de praktijk is de goodwill van ieders aandeel € 75.208,-.”Uit de overwegingen in het vonnis van 2 juni 2016 kan echter niet worden afgeleid dat de arbiter daarin ook heeft beslist ten aanzien van de verdeling van de goodwill. Voor die gedachte bestaat tekstueel geen enkel aanknopingspunt.
5.6.
Nu het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 geen kenbare beslissing over de verdeling van de goodwill bevat, is de conclusie dat dat vonnis op dat punt niet kan worden geëxecuteerd. Dit betekent dat de tenuitvoerlegging van het betreffende vonnis gestaakt dient te worden en dat de subsidiaire vordering van [eiser] zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal wel worden beperkt op de hierna te vermelde wijze.
5.7.
[gedaagde 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 96,57
- griffierecht 288,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.200,57

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Nu in conventie is geoordeeld dat het arbitrale vonnis van 2 juni 2016 niet vatbaar is voor executie, wordt toegekomen aan de eis in reconventie.
6.2.
Vooropgesteld wordt dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
6.3.
De vorderingen in reconventie berusten eveneens op de stelling dat [gedaagde 1] c.s. aanspraak kunnen maken op 1/3 deel van de goodwill. [gedaagde 1] c.s. voeren aan dat deze aanspraak uit het rapport van [naam 1] van 19 maart 2014 kan worden afgeleid. In dat rapport staat, zoals hiervoor in conventie ook reeds is overwogen, inderdaad vermeld dat partijen gelijkelijk gerechtigd zijn tot de praktijk en dat de goodwill van ieders aandeel dus € 75.208,00, zijnde 1/3 deel van de vastgestelde waarde van de goodwill, is. [naam 1] heeft echter in de hiervoor onder 2.10 genoemde e-mail van 8 december 2016 kenbaar gemaakt dat de aan hem in 2014 verstrekte opdracht alleen de waardering van de goodwill betrof en niet tevens de verdeling daarvan. Dit sluit aan bij de hiervoor onder 2.3 genoemde opdrachtbevestiging. [gedaagde 1] c.s. hebben niet aannemelijk gemaakt dat de inhoud van de betreffende e-mail onjuist is en dat partijen [naam 1] wel tevens de opdracht hebben gegeven een tussen hen bindende verdeling van de goodwill vast te stellen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat dit niet het geval is geweest.
6.4.
Geconstateerd wordt dat de maatschapsakte geen enkele bepaling bevat waaruit volgt tot welk gedeelte van het maatschapsvermogen ieder der partijen gerechtigd is. [gedaagde 1] c.s. hebben ter zitting in dit kader aangevoerd dat het ten tijde van de aankoop van de praktijk vanzelfsprekend was dat ieder der partijen gelijkelijk gerechtigd was tot die praktijk en dat zij ieder ook 1/3 van de koopsom van de praktijk hebben voldaan.
6.5.
Dat partijen het er over eens waren dat zij alle drie voor een gelijk deel gerechtigd waren tot de praktijk vindt echter geen bevestiging in de overgelegde stukken. [eiser] heeft ter zitting ook onweersproken gesteld dat partijen de koopsom niet uit eigen middelen betaald hebben, maar dat zij daar een lening voor hebben afgesloten. Daarnaast geldt dat [gedaagde 1] c.s. evenmin hebben weersproken dat er een boekhoudkundige afschrijving op de goodwill heeft plaatsgehad, waarbij het grootste deel ten laste van [eiser] is gekomen. Gelet op al deze omstandigheden wordt er voorshands van uitgegaan dat er tussen partijen geen afspraak is gemaakt dat zij ieder voor 1/3 deel tot de praktijk gerechtigd zouden zijn.
6.6.
Bij gebreke van een dergelijke afspraak geldt het volgende. Goodwill is vanuit civielrechtelijk oogpunt niets anders dan de contante waarde van de verdiencapaciteit van een onderneming, gebaseerd op de clientèle die is opgebouwd.
Vast staat dat alleen [eiser] fulltime werkzaam was in de praktijk en dat de inbreng van arbeid door [gedaagde 1] c.s. beperkt was tot ongeveer 1 dag in de week. Gelet op deze verdeling van de arbeid, ligt het niet voor de hand dat partijen voor gelijke delen gerechtigd zijn tot de goodwill. De clientèle lijkt immers in grotere mate door [eiser] te zijn opgebouwd dan door [gedaagde 1] c.s.
6.7.
De mate waarin partijen hun arbeid hebben ingebracht komt tot uiting in de winstverdeling en het ligt dus meer voor de hand om ten aanzien van de verdeling van de goodwill bij die verdeling aan te sluiten. [gedaagde 1] c.s. hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat het gemiddelde winstaandeel van [eiser] over de jaren 2011-2014 66% bedroeg, zodat ervan wordt uitgegaan dat dit juist is. Daarvan uitgaande zou [eiser] voor 2/3 gedeelte tot de goodwill zijn gerechtigd en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder voor 1/6 gedeelte. Het voorgaande betekent dat er voor de stelling dat [gedaagde 1] c.s. ieder recht hebben op een bedrag van ongeveer € 75.000,00 aan goodwill onvoldoende aanknopingspunten zijn. Bij deze stand van zaken bestaat er geen aanleiding [eiser] tot betaling van een voorschot op het aan [gedaagde 1] c.s. toekomende deel van de goodwill te veroordelen. De vorderingen van [gedaagde 1] c.s. zullen derhalve worden afgewezen.
6.8.
Opgemerkt wordt nog wel dat er van wordt uitgegaan dat [eiser] , overeenkomstig het door hem ingenomen standpunt, de volgens zijn eigen berekeningen aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigde bedragen overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 lid 1 van de maatschapsakte zal (blijven) voldoen.
6.9.
[gedaagde 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op een bedrag van € 408,00 aan salaris gemachtigde.
7. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
beveelt [gedaagde 1] c.s. met onmiddellijke ingang de tenuitvoerlegging van het tussen partijen gewezen arbitrale vonnis van 2 juni 2016 te staken en gestaakt te houden,
7.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 7.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
7.3.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.200,57, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na heden tot de dag van volledige betaling,
7.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.6.
wijst de vorderingen af,
7.7.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 408,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na heden tot de dag van volledige betaling,
in conventie en in reconventie
7.8.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de achtste dag na heden tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2017.
Coll. MD