Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 23 november 2016
- de e-mail van 14 december 2016 met producties van [gedaagde 1] c.s.
- de conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie
- de e-mail van 14 december 2016 met een aanvullende productie van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 16 december 2016
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde 1] c.s.
2.De feiten
“Ondergetekende is met VvAA financieel-economisch adviesbureau bv overeengekomen voor haar de waarde van de praktijk vast te stellen.”2.4. Op 19 maart 2014 heeft een deskundige van de VvAA, de heer [naam 1] (hierna te noemen [naam 1] ) partijen een rapport gestuurd over de waarde van de praktijk. In dat rapport staat onder meer vermeld:
2.De beoordeling
3.Het geschil in conventie
4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie
primair op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeling van [eiser] bij wege van voorschot op de uitkoop de twee opeisbare termijnen, zijnde € 25.343,00 voor [gedaagde 1] en € 24.688,00 voor [gedaagde 2] , te betalen, een en ander zoals is vastgesteld door hun accountant [naam 4] op basis van de waardebepaling van 19 maart 2014, alsmede bij wege van voorschot de drie overige termijnen van € 12.444,00 voor [gedaagde 1] en € 12.112,00 voor [gedaagde 2] te betalen, te voldoen uiterlijk op 31 juli 2017, 31 juli 2018 en 31 juli 2019, vermeerderd met wettelijke rente. Subsidiair vorderen [gedaagde 1] c.s. veroordeling van [eiser] tot betaling van een (voorschot-) bedrag dat de voorzieningenrechter redelijk acht.
5.De beoordeling in conventie
“2.2 De liquidatiebalans”.
“Omdat jullie gelijkelijk gerechtigd zijn tot de praktijk is de goodwill van ieders aandeel € 75.208,-.”Uit de overwegingen in het vonnis van 2 juni 2016 kan echter niet worden afgeleid dat de arbiter daarin ook heeft beslist ten aanzien van de verdeling van de goodwill. Voor die gedachte bestaat tekstueel geen enkel aanknopingspunt.
816,00
6.De beoordeling in reconventie
Vast staat dat alleen [eiser] fulltime werkzaam was in de praktijk en dat de inbreng van arbeid door [gedaagde 1] c.s. beperkt was tot ongeveer 1 dag in de week. Gelet op deze verdeling van de arbeid, ligt het niet voor de hand dat partijen voor gelijke delen gerechtigd zijn tot de goodwill. De clientèle lijkt immers in grotere mate door [eiser] te zijn opgebouwd dan door [gedaagde 1] c.s.
7. De beslissing