ECLI:NL:RBGEL:2016:940

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
4354148
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding en schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming door onzorgvuldig handelen van een rechtsbijstandverlener in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, schadevergoeding van gedaagde, die als rechtsbijstandverlener had opgetreden in een vreemdelingenrechtelijke procedure. Eiser had gedaagde ingeschakeld voor juridische bijstand met betrekking tot de verblijfsvergunning van haar zoon, [kind]. Gedaagde had een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend, maar deze werd afgewezen omdat de aanvraag niet tijdig was ingediend. Eiser stelde dat gedaagde niet de zorgvuldigheid had betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en dat hij haar niet had geïnformeerd over de kansloosheid van de procedures die hij had geëntameerd. De rechtbank oordeelde dat gedaagde inderdaad tekort was geschoten in zijn zorgplicht en dat de door eiser gemaakte kosten voor de kansloze procedures voor vergoeding in aanmerking kwamen. De rechtbank veroordeelde gedaagde tot betaling van een bedrag van € 4.953,61 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten toe. De kosten van de procedure werden eveneens aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Apeldoorn
Zaakgegevens: 4354148 CV EXPL 15-4946
Grosse aan: mr. M.C. de Jong
Afschrift aan: [gedaagde]
Verzonden d.d.:
vonnis van de kantonrechter d.d. 20 januari 2016
in de zaak van:
[eiser],
toevoeging verleend onder nummer 3IS0657,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong
tegen:
[gedaagde],
mede h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
in persoon procederend.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 augustus 2015, waarin een comparitie van partijen is bepaald
- de brief van 23 oktober 2015 met een inhoudelijke reactie en stukken van [gedaagde]
- het proces-verbaal van de op 27 oktober 2015 gehouden comparitie na antwoord, waarvan aantekening is gehouden
- de akte reactie op stukken van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde] heeft een in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven eenmanszaak met de handelsnaam “ [naam eenmanszaak] ” en als omschreven activiteit: ”Het verlenen van rechtsbijstand in het algemeen en conflict bemiddeling”. Op zijn website afficheert hij zich als deskundig op het gebied van vreemdelingenrecht.
2.2.
[eiser] is in 2001 vanuit Jemen naar Nederland gekomen samen met haar echtgenoot en kinderen, waaronder [kind] (hierna [kind] ), geboren op [geboortedatum] 1987. Direct na aankomst hebben de gezinsleden een asielaanvraag ingediend. De procedure heeft een aantal jaren geduurd, gedurende welke het gezin in een AZC heeft verbleven.
2.3.
Na enkele jaren is [kind] , die gedragsproblemen had en psychische hulp nodig had, overgeplaatst naar een ander AZC dan waar zijn ouders verbleven.
2.4.
In 2005 zijn [eiser] en haar echtgenoot erachter gekomen dat [kind] , toen 17 jaar oud, met onbekende bestemming is vertrokken.
2.5.
In 2008 kregen [eiser] en de resterende gezinsleden verblijfsvergunningen. [eiser] naturaliseerde tot Nederlander.
2.6.
Bij brief van 12 februari 2015 aan [kind] heeft [gedaagde] een opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand van [eiser] aan hem bevestigd. In de brief wordt onder meer vermeld, voor zover van belang:
“(…) Voor de juridische bijstand aan u, hebben uw moeder en ik een vaste prijsafspraak gemaakt, zijnde €2000,-. De werkzaamheden houden in, dat ik ten behoeve van u een verzoek zal indienen bij de IND ter verkrijging van een verblijfsvergunning met als doel: ‘verblijf bij ouders, aan wie op grond van art. 29 Vw een asielverblijfstitel is verleend. Mocht de IND deze aanvraag afwijzen, dan zal ik tegen deze afwijzing rechtsmiddelen aanwenden. Over de afloop van uw zaak, kan ik u geen garanties geven. Wel ben ik verplicht mij voor uw zaak in te spannen.
Ik verzeker u van mijn kant een maximale inzet en deskundige bijstand met betrekking tot uw verblijfsrechtelijke belangen (…)
Alle opdrachten worden aanvaard door [naam eenmanszaak] , die als enige opdrachtnemer geldt. (…)”
2.7.
Bij brief van 16 februari 2015 heeft [gedaagde] voor [kind] een aanvraag bij de IND ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om toelating tot Nederland te krijgen. Primair is daarbij een beroep op het ‘nareisbeleid’ gedaan en subsidiair op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De brief vermeld daarover:
“(…) Bij beschikking d.d. 7 oktober 2009 zijn de ouders van cliënt en de overige gezinsleden een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd verleend. (…) Derhalve wenst cliënt primair in aanmerking te komen voor toelating met als doel gezinshereniging in het kader van het nareis criterium, subsidiair verblijf op grond van art. 8 EVRM.
[kind] (…) maakte deel uit van het gezin van zijn ouders, die mede namens hem een eerste asielaanvraag hebben ingediend, en die op grond van een tweede asielverzoek hier te lande zijn toegelaten op grond van art. 29, lid 1, onder b, Vw2000. Referent acht de achterlating van haar zoon in Jemen van bijzondere hardheid getuigen omdat cliënt aan schizofrenie lijdt en zich door de oplaaiende oorlogtoestand in Jemen niet staande zal weten houden. Ingevolge art 28, tweede lid, Vw2000 kan een verblijfsvergunning bepaalde tijd ook worden verleend aan een gezinslid dat niet binnen drie maanden is nagereisd. (…)”
2.8.
Bij brief van 25 februari 2015 heeft de IND de ontvangst van de aanvraag bevestigd en de beslistermijn verlengd van drie naar zes maanden.
2.9.
Op 31 maart 2015 heeft [gedaagde] op nog nader aan te voeren gronden een bezwaarschrift ingediend tegen de verlenging van de beslistermijn en op dezelfde dag heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, connex aan dat bezwaar. Voor dit verzoek heeft [gedaagde] aan [eiser] een aanvullend bedrag van € 1.150,00 plus € 350,00, aldus in totaal € 1.500,00 in rekening gebracht. Daarnaast heeft [gedaagde] € 350,00 in rekening gebracht voor het opvragen van medische gegevens.
2.10.
Bij beslissing van 23 april 2015 heeft de IND het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de verlenging van de beslistermijn een voorbereidingshandeling betreft als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, zodat bezwaar daartegen niet mogelijk is.
2.11.
Op 27 april 2015 heeft [gedaagde] beroep aangetekend tegen de beslissing van 23 april 2015.
2.12.
Bij beschikking van 1 mei 2015 heeft de IND de aanvraag voor een mvv ten behoeve van [kind] afgewezen omdat de aanvraag op grond van het nareisbeleid buiten de termijn van drie maanden was gedaan, nadat aan de hoofdpersoon – [eiser] – een vergunning asiel was verleend. In de motivering van de beschikking wordt onder meer vermeld:
“(…) Sinds het moment waarop de hoofdpersoon [ktr: [eiser] ] in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot aan het moment van het indienen van de onderhavige aanvraag, is een periode van ruim vijf jaar verstreken. De hiervoor genoemde termijn van drie maanden waarbinnen een tijdige aanvraag op grond van het nareisbeleid kan worden ingediend, is hierdoor overschreden. Onderhavige aanvraag wordt derhalve niet aangemerkt als een tijdig ingediende aanvraag.
Hetgeen door de gemachtigde is aangevoerd, te weten dat de vreemdeling ten tijde van de vergunningverlening buiten beeld was, is geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding. Immers, niet valt in te zien waarom de hoofdpersoon niet tijdig een aanvraag had kunnen indienen om de nareistermijn veilig te stellen.
Aan hetgeen is aangevoerd over klemmende redenen van humanitaire aard en artikel 8 EVRM wordt voorbij gegaan. Indien de vreemdeling verblijf in Nederland op deze gronden wenst, kan hij dan wel de hoofdpersoon een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
Aangezien de onderhavige aanvraag niet tijdig is ingediend, komt de vreemdeling niet in aanmerking voor de gevraagde afgeleide status op grond van het nareisbeleid. De aanvraag wordt dan ook afgewezen. (…)”
2.13.
Op 8 mei 2015 heeft [gedaagde] bezwaar aangetekend tegen de beslissing van 1 mei 2015.
2.14.
Bij brief van 15 mei 2015 aan [gedaagde] heeft [eiser] diens rechtsbijstand met onmiddellijke ingang beëindigd, [gedaagde] gesommeerd alle handelingen met betrekking tot de mvv aanvraag stop te zetten en aanspraak gemaakt op de terugbetaling van een aantal bedragen wegens wanprestatie.
2.15.
Bij brieven van 18 en 21 mei 2015 aan [eiser] heeft [gedaagde] de beëindiging van zijn dienstverlening bevestigd en het verzoek tot terugbetaling afgewezen. Voorts heeft hij in de brief van 21 mei 2015 onder meer vermeld:
“(…) Op uw uitdrukkelijke verzoek zal ik heden alle lopende procedures van A. Fare intrekken en overgaan tot sluiting van uw dossier. (…)”
2.16.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft haar gemachtigde De Jong namens [eiser] [gedaagde] gesommeerd om tot betaling van een aantal bedragen over te gaan.
2.17.
In een faxbrief van 23 juni 2015 die [gedaagde] naar de IND heeft gefaxt, is vermeld dat De Jong de opvolgend gemachtigde zou zijn in de vreemdelingrechtelijke procedures aangaande [kind] .
2.18.
De IND heeft op 10 juli 2015 aan De Jong de beslissing op het bezwaar van 8 mei 2015 gestuurd waarin het bezwaar van [gedaagde] niet-ontvankelijk is verklaard. In de beschikking wordt onder meer vermeld:
“(…) Uw gemachtigde heeft bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden.
Ik heb uw gemachtigde op 29 mei 2015 een brief gestuurd, waarin ik heb gevraagd om de gronden van uw bezwaar in te dienen. Ik heb uw gemachtigde hiervoor een termijn van 2 weken gegeven. (…) De termijn is verstreken, zonder dat ik de gronden van uw bezwaar heb ontvangen.
Ik concludeer daarom dat uw bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. (…)”

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen tot betaling:
a. a) van een bedrag van € 4.284,00 of een ander in goede begroting vast te stellen bedrag als terugbetaling en schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 juni 2015 tot en met de dag van algehele terugbetaling,
b) van een bedrag van € 669,61 aan buitengerechtelijke kosten,
c) de kosten van het geding, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vijf dagen na betekening van het vonnis tot en met de dag van algehele terugbetaling.
3.2.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten legt [eiser] het navolgende ten grondslag aan haar vordering.
In december 2014 heeft [eiser] gehoord dat [kind] in Jemen was gezien. Het is [eiser] gebleken dat [kind] in 2011 in Jemen is getrouwd met een meisje en dat hij zware psychische klachten had, waarvoor hij in Jemen niet goed werd geholpen.
[gedaagde] heeft [eiser] verzekerd dat het geen enkel probleem zou zijn om [kind] naar Nederland te halen, omdat hij een vergunning kon krijgen op grond van het ‘nareisbeleid’.
De aanvraag die [gedaagde] voor een mvv ten behoeve van [kind] heeft ingediend was volkomen kansloos om twee redenen:
1) de nareis vond niet plaats binnen drie maanden nadat aan [eiser] een verblijfsvergunning asiel was verleend
2) [kind] was in 2011 getrouwd waardoor hij deel was gaan uitmaken van een ander gezin. Daardoor was hij niet langer een meerderjarig kind van de vreemdeling die zodanig afhankelijk is van de vreemdeling dat hij om die reden behoort tot diens gezin.
Voor zover de aanvraag die [gedaagde] had ingediend stoelde op de beschermende werking van artikel 8 EVRM, was deze ook kansloos omdat geen sprake meer was van gezinsleven tussen [eiser] en [kind] . Hij was deel gaan uitmaken van een ander gezin omdat hij in het huwelijk was getreden en op zichzelf woonde.
[gedaagde] heeft zonder uitdrukkelijke opdracht een bezwaarschrift ingediend tegen de mededeling van de IND dat de beslistermijn werd verlengd van drie naar zes maanden, maar dit is geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt, zodat het bezwaarschrift en de daarmee connexe voorlopige voorziening beiden kansloos waren.
De overeenkomst dient te worden vernietigd.
Primair is sprake van bedrog.
Subsidiair is sprake van misbruik van omstandigheden.
Meer subsidiair is sprake van dwaling omtrent de kansen op gezinshereniging door middel van de procedures die [gedaagde] voor [eiser] ging voeren, zoals bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder a of b van het Burgerlijk Wetboek (BW). [gedaagde] had haar moeten inlichten over het feit dat de aanvraag kansloos was. Als [gedaagde] dit niet wist, is sprake van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder c BW.
Daarnaast is sprake van een onrechtmatige daad omdat [gedaagde] [eiser] verkeerd heeft voorgelicht over de slagingskans van de procedures. Op de voet van artikel 6:193j lid 3 BW is de overeenkomst vernietigbaar.
Nog meer subsidiair wordt een beroep op ontbinding van de overeenkomst gedaan op grond van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, aangezien [gedaagde] [eiser] zorgvuldig had moeten adviseren over de kansen en moeilijkheden waarop een mvv-aanvraag zou stuiten. Hij heeft niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting en de zorgvuldigheidsplicht die op hem als professioneel rechtsbijstandverlener rust, geschonden.
In totaal heeft [eiser] aan [gedaagde] € 3.950,00 betaald, dat hij moet terugbetalen. Daarnaast heeft zij € 334,00 griffierecht betaald voor de voorlopige voorziening en het beroep, die [gedaagde] moet terugbetalen als schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad dan wel, voor zover aan ontbinding wordt toegekomen, op de voet van artikel 6:74 en 6:277 BW.
Buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente zijn door [gedaagde] verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering. Zijn verweren zullen, voor zover van belang, bij de beoordeling aan de orde komen.

4.De beoordeling

4.1.
In de eerste plaats heeft [gedaagde] aangevoerd dat de dagvaarding alleen aan hem en niet aan de rechtspersoon [naam eenmanszaak] , met wie de rechtsbetrekking is aangegaan, is betekend. Volgens [gedaagde] is de dagvaarding voorts in strijd met de wet bescherming persoonsgegevens uitgereikt aan zijn meerderjarige zoon, niet zijnde een huisgenoot, die op deze wijze in strijd met voormelde wet en artikel 8 EVRM wordt betrokken in de onderhavige procedure. Op deze gronden moet [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, aldus nog steeds [gedaagde] .
4.2.
Blijkens de dagvaarding is deze door de deurwaarder betekend op het adres waar de gedaagde natuurlijke persoon [gedaagde] woonachtig is. Nu niet gebleken is dat [naam eenmanszaak] een zelfstandige juridische entiteit is, is de dagvaarding aldus op de juiste door de wet voorgeschreven wijze betekend. Daaraan doet niet af dat de meerderjarige zoon van [gedaagde] de dagvaarding bij uitreiking op het woonadres van [gedaagde] in ontvangst heeft genomen. De dagvaarding is niet aan de zoon gericht en door de enkele in ontvangstname wordt deze ook niet betrokken in de procedure. Nu [gedaagde] voorts is verschenen in de procedure, valt zonder nadere relevante onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom de wijze waarop de dagvaarding is betekend in strijd is met artikel 8 EVRM, zodat aan dit verweer voorbij zal worden gegaan.
4.3.
Voorts zal voorbij worden gegaan aan de door [gedaagde] overgelegde producties en uitspraken die hij in het lichaam van zijn conclusie en akte niet heeft onderbouwd omdat van de wederpartij en de kantonrechter niet verwacht mag worden dat zij daarin zelf de verweren en de onderbouwing daarvan duiden.
4.4.
De vraag ligt voor of [eiser] terecht aanspraak maakt op terugbetaling van de bedragen die zij aan [gedaagde] heeft betaald voor de verlening van rechtsbijstand ten behoeve van haar zoon [kind] . Zij grondt haar vordering onder meer op de stelling dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis om adequate rechtsbijstand te verlenen. Zij stelt daartoe dat [gedaagde] haar er ten onrechte niet op heeft gewezen dat de door hem voorgestane feitelijke rechtsbijstandverlening ten behoeve van [kind] kansloos was en dat [gedaagde] volkomen onnodig bezwaar heeft gemaakt tegen verlenging van een beslistermijn en een voorlopige voorziening heeft aangevraagd.
[gedaagde] betwist dat de ten behoeve van [kind] geëntameerde mvv-procedure, het bezwaar en de aangevraagde voorlopige voorziening kansloos waren en voert aan dat hij geen garanties heeft afgegeven.
4.5.
Voor de beoordeling van de stelling van [eiser] is in de eerste plaats relevant dat [gedaagde] , hoewel geen advocaat, zich jegens [eiser] heeft gepresenteerd als een professionele rechtsbijstandverlener die in het bijzonder ter zake kundig is op het gebied van vreemdelingenrecht. In zijn brochure, die hij bij aanvang van de belangenbehartiging aan [eiser] ter hand heeft gesteld en die ook in de Arabische taal is gesteld, wordt onder meer vermeld:
“(…) Wij zijn een juridisch adviesbureau, dat zijn deskundigheid dankt aan jarenlange praktijkervaring op het gebied van vreemdelingenrecht, vluchtelingenrecht en nationaliteitsrecht. (…)”
Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij zich sinds 1993 bezig houdt met dit recht.
Uitgangspunt voor de beoordeling van de in 4.4. vermelde stellingen is dan ook of [gedaagde] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
4.6.
Volgens de omschrijving in de opdrachtbevestiging van 12 februari 2015 als weergegeven in 2.6. was het de bedoeling om een verzoek bij de IND in te dienen tot verkrijging van een verblijfsvergunning voor [kind] met als doel:
‘verblijf bij ouders, aan wie op grond van art. 29 Vw een asielverblijfstitel is verleend.Uit de aard ervan volgt dat sprake is van een inspanningsverbintenis van [gedaagde] , maar dit doet niet af aan zijn verplichting om als professionele contractspartij [eiser] vooraf zorgvuldig te informeren over de slagingskans van deze door hem voorgestelde rechtsbijstandverlening ten behoeve van [kind] . Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] dit heeft gedaan. Het volgt in ieder geval niet uit de brief van 12 februari 2015. De enkele zinsnede daarin dat [gedaagde] geen garanties kan geven maar zich wel zal inspannen disculpeert hem voorts niet van de verplichting om zich als opdrachtnemer daadwerkelijk in te spannen en zijn gepretendeerde kennis van het vreemdelingenrecht en kunde aan te wenden ten behoeve van [eiser] . Dit betekent ook dat hij zich dient te onthouden van het entameren van nodeloze en/of kansloze procedures. Voorts betekent het dat hij zich maximaal dient in te spannen bij het voeren van een procedure.
4.7.
Voor wat betreft de gevoerde mvv-procedure wordt in dit verband als volgt geoordeeld. Tussen partijen is niet in geding dat de nareis van [kind] niet heeft plaatsgevonden binnen drie maanden nadat aan [eiser] in 2009 een verblijfsvergunning asiel was verleend. Om deze reden heeft de IND blijkens haar beslissing van 1 mei 2015 het verzoek mvv voor [kind] afgewezen. Weliswaar voert [gedaagde] aan dat niettemin de procedure niet kansloos was gelet op het psychiatrische toestandsbeeld van [kind] en de omstandigheid dat er een oorlog gaande was in Jemen, maar hij heeft – hoewel dit wel op zijn weg ligt – niet onderbouwd dat hij dit in het kader van deze grondslag van het verzoek mvv in de procedure bij de IND ook daadwerkelijk met relevante (medische) stukken onderbouwd heeft aangevoerd en dat dit een termijnoverschrijding onder omstandigheden kan verschonen. In de beschikking van 1 mei 2015 van de IND wordt hierover niets vermeld.
Het wordt er dan ook voor gehouden dat, zo de procedure al niet kansloos was gelet op de termijnoverschrijding, [gedaagde] onzorgvuldig heeft gehandeld door het beroep op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet deugdelijk te motiveren en te onderbouwen met relevante bescheiden in de mvv-procedure.
Daarbij klemt nog dat [gedaagde] in de onderhavige procedure zijn verweer dat de IND zich niet op formele gronden kan en mag beperken tot het stellen van het mvv-vereiste, maar de beslissing moet laten afhangen van een inhoudelijk oordeel over de schrijnendheid van de situatie van [kind] en de vraag of er aanleiding is gebruik te maken van de in artikel 3.4, derde lid Vb aan de IND gegeven bevoegdheid, op geen enkele wijze heeft onderbouwd met relevante feiten en/of omstandigheden van dit geval, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.
4.8.
Voorts heeft [gedaagde] zijn verweer dat de mvv-procedure kans van slagen had ondanks de omstandigheid dat [kind] in 2011 was getrouwd en daarmee deel was gaan uitmaken van een ander gezin, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Althans heeft hij niet onderbouwd waarom dit in de mvv-procedure, al dan niet in het kader van artikel 8 EVRM, niet in de weg hoeft te staan aan een positieve beslissing van de IND. Dit had wel op zijn weg gelegen nu ingevolge artikel 29 lid 2 onder a en b van de Vreemdelingenwet (Vw) voor nareis in principe alleen het kerngezin van de vluchteling in aanmerking komt en daartoe worden gerekend de echtgeno(o)t(e), het minderjarige kind en/of de partner of meerderjarig kind van de vreemdeling die zodanig afhankelijk is van de vreemdeling dat hij om die reden behoort tot diens gezin. Dat is niet het geval indien het meerderjarige kind deel uitmaakt van een ander gezin.
[gedaagde] had [eiser] er uitdrukkelijk op moeten wijzen dat deze omstandigheid de kans van slagen van de mvv-procedure minstgenomen flink kleiner maakte. Dat dit is gebeurd is gesteld noch gebleken.
Voor zover [gedaagde] in de onderhavige procedure bedoeld heeft aan te voeren dat hij twijfels had over (de rechtsgeldigheid van) het huwelijk van [kind] doet dit er niet aan af dat [eiser] hem wel die informatie heeft gegeven. Voor zover [gedaagde] de informatie over het huwelijk vanwege zijn twijfels erover niet in de mvv-procedure wilde betrekken, had hij [eiser] hierover dienen te informeren omdat niet uitgesloten kan worden dat deze informatie alsnog aan de orde zou komen in de mvv-procedure en daarmee de kans dat een mvv zou worden verstrekt minstgenomen flink werd verkleind, zoals hiervoor is overwogen. Gesteld noch gebleken is, dat dit is gebeurd.
4.9.
Voor wat betreft het gemaakte bezwaar tegen verlenging van de beslistermijn door de IND geldt dat een dergelijke beslissing van de IND volgens vaste jurisprudentie niet is aan te merken als een besluit in zin van 1:3 Awb zodat zo’n beslissing in beginsel niet vatbaar is voor bezwaar of beroep. Als ervaren rechtsbijstandverlener had van [gedaagde] verwacht mogen worden dat hij hiervan kennis draagt. Daar waar [gedaagde] heeft aangevoerd dat de verlenging van de beslistermijn wel als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden aangemerkt, heeft hij dit niet onderbouwd. Althans heeft [gedaagde] onvoldoende concreet onderbouwd dat en waarom in dit geval sprake zou zijn van een uitzonderingssituatie en in zoverre moet het er voor worden gehouden dat het door hem ingestelde bezwaar en de daaraan gekoppelde voorlopige voorziening nodeloos en kansloos waren. Aldus heeft [gedaagde] onzorgvuldig jegens [eiser] gehandeld.
4.10.
Tot slot moet worden vastgesteld dat [gedaagde] , in strijd met zijn toezegging aan [eiser] in de brief van 21 mei 2015, niet alle lopende procedures heeft beëindigd, maar daarentegen op 23 juni 2015 een bericht naar de IND heeft gestuurd dat mr. De Jong de opvolgend gemachtigde was in de vreemdelingenrechtelijke procedure.
4.11.
Wat er zij van de overige gestelde grondslagen van de vordering, het vorenstaande in onderling verband beschouwd leidt tot het oordeel dat [gedaagde] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht omdat hij een kansloze mvv-procedure heeft geëntameerd, onnodig bezwaar heeft gemaakt en een kansloze voorlopige voorziening heeft geëntameerd. De schade die daarvan het gevolg is, dient [gedaagde] aan [eiser] te vergoeden. [eiser] stelt dat die schade uit de navolgende posten bestaat:
Eerste gesprek € 100,00
Mvv-aanvraag € 2.000,00
Opvragen medisch dossier € 350,00
Voorlopige voorziening € 1.150,00
Medisch dossier/voorlopige voorziening € 350,00
-----------------------------------------------------------------------
Totaal € 3.950,00.
En voorts bestaat deze schade volgens haar uit de post ‘Griffierecht voorlopige voorziening en het beroep’ ad € 334,00. In totaal vordert zij derhalve een bedrag van € 4.284,00 ter zake van schade.
Omdat [gedaagde] deze schadeposten en de omvang daarvan niet met enig relevant verweer heeft betwist en [eiser] deze kosten niet zou hebben gemaakt als [gedaagde] de procedures niet zou hebben geëntameerd, kan de schade worden begroot op het door [eiser] gestelde bedrag van € 4.284,00. Dit bedrag ligt voor toewijzing gereed, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd.
4.12.
[eiser] maakt voorts terecht aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 669,61. Aangezien [gedaagde] niet tijdig tot betaling is overgegaan, heeft [eiser] haar vordering terecht uit handen gegeven. Zij heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en wordt daarom toegewezen.
4.13.
Andere stellingen en verweren behoeven geen beoordeling nu ze niet kunnen leiden tot een ander oordeel.
4.14.
Als de in het ongelijk gestelde procespartij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente, met dien verstande dat wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk is.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.953,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 4.284,00 vanaf 29 juni 2015 tot en met de dag van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] gevallen en vastgesteld op € 78,00 aan griffierecht en € 500,00 aan salaris gemachtigde,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. C. Hoogland en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.