ECLI:NL:RBGEL:2016:6815

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5186
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording van persoonsgebonden budget (pgb) en controle op besteding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland geoordeeld over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) door eiser, die lijdt aan een lage dwarslaesie en een progressieve spierziekte. Eiser had een bedrag van € 3.078,08 aan reis- en verblijfkosten van zorgverleners die hem op vakantie naar het Verenigd Koninkrijk vergezelden, verantwoord. De rechtbank stelt vast dat de verantwoording van het pgb dient te voldoen aan de eisen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), die vereist dat de budgethouder kan aantonen dat het pgb is besteed voor het doel waarvoor het is verleend. De rechtbank oordeelt dat de door eiser ingediende stukken voldoende inzicht bieden in de besteding van het pgb, en dat de door verweerder voorgestane wijze van verantwoording niet noodzakelijkerwijs meer inzicht zou bieden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder, herroept de eerdere besluiten en keurt het litigieuze bedrag goed. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/5186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

VGZ Zorgkantoor B.V. te Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder van de verantwoording over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 van het persoonsgebonden budget (pgb) dat eiser ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ontving een bedrag van € 3.078,08 afgekeurd.
Bij besluit van 28 mei 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de brief van eiser van 18 mei 2015 aangemerkt als een verzoek om het primaire besluit 1 te herzien en dit verzoek onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Voorts heeft verweerder besloten dat het verantwoorde bedrag ook in het kader van herstelbeleid op basis van de door eiser ingeleverde stukken niet kan worden goedgekeurd.
Bij besluit van 16 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Eiser is met zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A.L.P. van Unnik.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is geboren in [jaar] . Hij lijdt onder meer aan een lage dwarslaesie en een progressieve spierziekte. In verband met de beperkingen die hij ervaart als gevolg van deze aandoeningen is hem op basis van de AWBZ een pgb verleend.
1.2
Eiser heeft op 11 februari 2015 een verantwoordingsformulier ingeleverd met betrekking tot de wijze waarop het pgb is besteed gedurende de tweede helft van 2014. Het bedrag van € 3.078,08 betreft de reis- en verblijfkosten van de zorgverleners die eiser hebben vergezeld op zijn vakantie naar het Verenigd Koninkrijk in de periode van 29 september 2014 tot en met 7 oktober 2014, te weten A. [naam 3] , J. [naam 2] , M [naam 4] en [naam 4] . Eiser heeft verzuimd bewijsstukken met betrekking tot deze kosten bij het verantwoordingsformulier te voegen.
1.3
Verweerder heeft eiser bij brief van 25 februari 2015 verzocht om bewijsstukken met betrekking tot deze kosten. Bij brief van 9 maart 2015 heeft de moeder van eiseres het standpunt ingenomen dat verweerder de nota’s van deze kosten al heeft ontvangen. Bij brief van 17 maart 2015 heeft verweerder opnieuw verzocht om toezending van de bewijsstukken. Bij brief van 3 april 2015 heeft eiser het standpunt ingenomen dat verweerder alle gespecificeerde facturen, waaronder de bonnen van restaurants, reeds heeft ontvangen. Bij brief van 8 april 2015 heeft verweerder opgemerkt nog geen reactie te hebben gehad op het verzoek om de toezending van bewijsstukken. Verweerder heeft daarna het primaire besluit 1 genomen.
1.4
Bij brief van 18 mei 2015 heeft de moeder van eiser opgemerkt dat zij verweerder als reactie op de afkeuring van de vakantiekosten opnieuw alle formulieren zal toesturen die van belang zijn. Zij heeft daarop een groot aantal bewijsstukken als bijlage bij deze brief gevoegd. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een herzieningsverzoek. In het primaire besluit 2 overweegt verweerder dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, omdat de bewijsstukken redelijkerwijs ook al voorafgaand aan het primaire besluit 1 hadden kunnen worden toegezonden. Voorts overweegt verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor toepassing van het herstelbeleid, omdat de verantwoording van de vakantiekosten op basis van de nu overgelegde bewijsstukken niet kan worden goedgekeurd.
2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 opgevat als zijnde uitsluitend gericht tegen de toepassing van artikel 4:6 Awb. Verweerder heeft dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft eiser toegelicht dat hij fysiek niet in staat is zelf de verantwoording te doen en derhalve een zorgverlener hiertoe opdracht heeft gegeven, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de bewijsstukken wel degelijk bij de verantwoording waren gevoegd en dat de reacties van verweerder hem geen aanleiding gaven om daaraan te twijfelen. Ook heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder de brief van 18 mei 2015 had moeten aanmerken als een bezwaarschrift, nu deze brief nog binnen de termijn van zes weken na het nemen van het primaire besluit 1 door verweerder is ontvangen.
4. In het verweerschrift van 6 oktober 2015 heeft verweerder opgemerkt dat de brief van 18 mei 2015 inderdaad had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat er op grond van het herstelbeleid wél inhoudelijk naar de zaak is gekeken, dat daarbij is geconstateerd dat de bewijsstukken onvoldoende aanleiding geven om het litigieuze bedrag goed te keuren en dat de uitkomst dezelfde zou zijn geweest, als de brief van 18 mei 2015 als bezwaarschrift zou zijn aangemerkt.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat verweerder de brief van 18 mei 2015 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1. Dat brengt mee dat het primaire besluit 2 en het bestreden besluit in zoverre onjuist zijn en niet in stand kunnen blijven. De rechtbank ziet aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit 2 te herroepen. In het onderstaande zal de rechtbank voorts inhoudelijk de juistheid van het primaire besluit 1 beoordelen, om vast te kunnen stellen wat verweerder naar aanleiding van het bezwaarschrift van 18 mei 2015 had behoren te doen. Indien mogelijk zal de rechtbank vervolgens definitief in de zaak voorzien.
In dat verband stelt de rechtbank het volgende voorop. Het beroep richt zich tegen een verantwoordingsbesluit. Verweerder heeft op basis van (onder meer) dit verantwoordingsbesluit inmiddels een besluit genomen over de definitieve hoogte van het pgb. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tegen dit vaststellingsbesluit geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend dat verweerder, wanneer het verantwoordingsbesluit in rechte geen stand houdt, ambtshalve een nieuw vaststellingsbesluit neemt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder opgemerkt dat dit in de onderhavige zaak niet anders is. Daarmee staat vast dat eiser een procesbelang heeft.
6. In het primaire besluit 2 en het verweerschrift van 6 oktober 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser ingeleverde bewijsstukken geen aanleiding geven om de verantwoording van de vakantiekosten goed te keuren, zodat het primaire besluit 1 als juist moet worden beschouwd. Verweerder heeft daarbij een onderscheid gemaakt in een drietal kostensoorten: (1) de reiskosten van zorgverlener [naam 2] ; (2) de verblijfkosten van de zorgverleners, en (3) de consumpties van de zorgverleners.
In tegenstelling tot de andere zorgverleners die eiser hebben begeleid op de boot naar het Verenigd Koninkrijk is [naam 2] per vliegtuig naar de vakantiebestemming van eiser gereisd. Met betrekking tot de kosten van de vliegreis (€ 57,- retour) heeft verweerder opgemerkt dat eiser geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat deze kosten daadwerkelijk zijn betaald.
Met betrekking tot de verblijfkosten heeft eiser een
pro forma-factuur van het hotel [hotelnaam] overgelegd. Verweerder merkt op dat eiser in staat moet zijn een uitcheckfactuur over te leggen, dat niet is gebleken dat de zorgverleners daadwerkelijk in de gereserveerde kamers hebben geslapen en dat eiser geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten van de gereserveerde kamers zijn betaald vanuit het pgb. Voorts merkt verweerder op dat er blijkens de
pro forma-factuur 5 verschillende kamers zijn gereserveerd met onderling verschillende aankomst- en vertrekdata, hetgeen in tegenspraak is met een e-mailbericht van eiser, waarin hij spreekt over drie kamers waarvan twee tweepersoonskamers en één eenpersoonskamer.
Met betrekking tot de consumpties van de zorgverleners heeft eiser een groot aantal kassabonnen overgelegd van supermarkten en restaurants. Hij heeft daarbij steeds de kosten van de door hemzelf genuttigde consumpties afgetrokken van het totaalbedrag dat op de bon vermeld staat. Verweerder merkt op dat deze kosten overeenkomstig de Vergoedingenlijst slechts voor vergoeding in aanmerking komen als de zorgverlener zijn kosten declareert bij eiser en als eiser kan aantonen dat het om kosten van de zorgverlener gaat. Volgens verweerder zijn de overgelegde bonnen onvoldoende om dit te kunnen aantonen. De zorgverleners moeten volgens verweerder zelf een declaratie voor de gemaakte kosten indienen en pas daarna kan er betaling vanuit het pgb plaatsvinden.
7. In beroep heeft eiser verklaringen van de zorgverleners overgelegd. De zorgverleners merken hierin op dat zij met eiser mee zijn geweest op vakantie om zorg te verlenen, dat dit was in de periode van 29 september 2014 tot en met 7 oktober 2014 en dat zij gedurende de hele periode hebben overnacht in het hotel [hotelnaam] . Voorts heeft eiser gereageerd op de stellingen van verweerder met betrekking tot de specifieke kostensoorten.
Met betrekking tot de kosten van de vliegreis heeft eiser erop gewezen dat uit de vluchtreservering die zich reeds bij de bewijsstukken bevond duidelijk blijkt dat het bedrag van € 57,- wel degelijk is betaald.
Met betrekking tot de verblijfkosten merkt eiser op dat hij nooit een uitcheckfactuur van het hotel heeft ontvangen. Op basis van de bewijsstukken is volgens eiser echter voldoende duidelijk dat de kamers zijn betaald en dat zijn zorgverleners in deze kamers hebben verbleven. Bij de bewijsstukken bevindt zich immers een betalingsbevestiging van de bank (waaruit blijkt dat het bedrag dat op de
pro forma-factuur is vermeld ook daadwerkelijk aan het hotel is betaald), een e-mailwisseling met het hotel (waarin eiser aangeeft wie er in de gereserveerde kamers zullen verblijven), alsmede de veerbootboeking en de vluchtreservering (waaruit blijkt dat de zorgverleners mee zijn gegaan naar het Verenigd Koninkrijk). Met betrekking tot de opmerking dat er vijf kamers zijn geboekt wijst eiser erop dat zijn eigen kamer vanaf 29 september geboekt is voor acht nachten, dat er daarnaast twee kamers vanaf 29 september geboekt zijn voor zes nachten en voorts twee kamers vanaf 5 oktober voor twee nachten. Eiser merkt op dat het niet meer mogelijk was om twee kamers voor de zorgverleners te boeken voor de gehele vakantie, maar dat uit de genoemde data duidelijk blijkt dat er steeds maar drie kamers in gebruik waren.
Met betrekking tot de consumpties stelt eiser zich op het standpunt dat bonnen van restaurants en dergelijke wel degelijk betaalbewijzen zijn, alsmede dat hij consumpties van zorgverleners rechtstreeks vanuit het pgb mag betalen. Hij merkt voorts op dat het onrealistisch is om van hem te eisen dat hij aantoont dat de zorgverleners de consumpties hebben genuttigd die op de bonnen staan. Ook acht hij het onredelijk om te eisen dat de zorgverleners steeds hun eigen consumpties betalen en hiervoor een declaratie bij eiser indienen. Eiser wijst er voorts op dat de Vergoedingenlijst geen beleid of regelgeving is, maar slechts een gedragslijn. Volgens eiser brengt dat onder meer met zich mee dat verweerder niet op basis van strijd met de Vergoedingenlijst een verantwoording mag afkeuren, voor zover er in de Vergoedingenlijst eisen worden gesteld die niet voortvloeien uit de toepasselijke wet- en regelgeving.
Tenslotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij de reis- en verblijfkosten van zijn zorgverleners in de jaren 2011, 2012 en 2013 op dezelfde wijze heeft verantwoord, dat verweerder de verantwoording toen wel heeft geaccepteerd en dat eiser erop mocht vertrouwen dat hij ook dit jaar de vakantiekosten op dezelfde manier zou kunnen verantwoorden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser met betrekking tot de genoemde jaren de gehele verantwoording (inclusief bewijsstukken) overgelegd, evenals de verantwoordingsbesluiten die verweerder op basis van deze verantwoordingen heeft genomen.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8.1
Met ingang van 1 januari 2015 zijn de AWBZ en de daarop gebaseerde Regeling subsidies AWBZ (Rsa) ingetrokken. Op dezelfde datum is de Wet langdurige zorg (Wlz) in werking getreden. Artikel 11.2.2, eerste lid, van de Wlz bepaalt dat ten aanzien van aanspraken, rechten en verplichtingen die bij of krachtens de AWBZ zijn ontstaan voor het tijdstip van intrekking van die wet, dan wel na dat tijdstip zijn ontstaan ter zake van de afwikkeling van die wet, het recht van toepassing blijft zoals dat gold voorafgaand aan dat tijdstip, behoudens voor zover ter zake bij of krachtens deze wet afwijkende regels zijn gesteld. Dit brengt voor deze zaak mee dat beoordeling plaatsvindt aan de hand van de AWBZ en de Rsa.
In artikel 2.6.9 van de Rsa zijn de verplichtingen neergelegd die zijn verbonden aan het ontvangen van een pgb. Deze verplichtingen komen er zakelijk weergegeven met name op neer dat de budgethouder door middel van een daartoe door verweerder opgesteld formulier verantwoording af dient te leggen over de besteding van het pgb. De budgethouder moet daarbij in staat zijn verschillende documenten over te leggen, die verweerder in staat stellen om te controleren of het pgb is gebruikt voor het doel waarvoor het is verleend. Ingevolge artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa besluit verweerder na het ontvangen van de ingediende verantwoording op basis van deze verantwoording of het voorschot is gebruikt voor het doel waarvoor het pgb is verleend, namelijk het betalen van AWBZ-zorg.
8.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de litigieuze kosten, mits juist verantwoord, uit het pgb worden betaald. Het geschil is beperkt tot de vraag of de door eiser ingediende stukken voldoende zijn om de besteding van het pgb op dit punt te verantwoorden.
In dat verband is de vraag of met de door eiser voorgestane wijze van verantwoording wordt voldaan aan de verplichtingen die zijn verbonden aan het ontvangen van een pgb, zoals neergelegd in (onder meer) artikel 2.6.9 van de Rsa.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat adequate verantwoording slechts kan plaatsvinden door het overleggen van (gespecificeerde) facturen en van bewijzen dat de op deze facturen genoemde bedragen daadwerkelijk aan de zorgverleners zijn betaald. Deze betaling moet bovendien giraal hebben plaatsgevonden. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze wijze van verantwoording doorgaans inderdaad de juiste is, maar dat dit in het onderhavige geval anders is. Bij de verantwoording van reis- en verblijfkosten van zorgverleners is de door verweerder voorgestane wijze van verantwoording volgens eiser onnodig gecompliceerd en biedt de door eiser gehanteerde wijze van verantwoording bovendien ook voldoende inzicht in de besteding van het pgb.
8.3
De rechtbank stelt voorop dat het doel van de verantwoording kennelijk is dat verweerder een voldoende duidelijk beeld krijgt van de wijze waarop het pgb is besteed. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2791, waar de CRvB overweegt dat het erom gaat dat de rechtmatigheid van de besteding van het toegekende pgb objectief moet kunnen worden gecontroleerd. De verplichtingen zoals deze zijn neergelegd in artikel 2.6.9 van de Rsa moeten naar het oordeel van de rechtbank ook in dat licht worden beschouwd. Daarbij is van belang dat de wijze van verantwoording die verweerder voorstaat doorgaans het meeste inzicht zal bieden in de wijze van besteding. Doorgaans wordt het pgb immers grotendeels of geheel aangewend om zorgverleners rechtstreeks te betalen voor door hen verleende zorg. De betaling is in dat geval een compensatie voor de tijd en moeite die de zorgverlener heeft besteed aan het verlenen van zorg. In dat geval zal aannemelijk moeten worden dat de zorgverlener daadwerkelijk (kwalitatief goede) zorg heeft verleend, hiervoor een beloning vraagt die in overeenstemming is met de gesloten zorgovereenkomst, alsmede dat de budgethouder deze beloning daadwerkelijk heeft betaald. De budgethouder kan dit aannemelijk maken door het overleggen van (onder meer) een urenregistratie, facturen en betalingsbewijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het echter niet uitgesloten dat in een geval als het onderhavige een andere wijze van verantwoording verweerder feitelijk tenminste evenveel inzicht biedt in de wijze waarop het pgb is besteed. Daarbij is van belang dat het bij de reis- en verblijfkosten niet gaat om een beloning voor de door de zorgverleners verleende zorg, maar om compensatie voor de door hen gemaakte kosten. In dat geval dient aannemelijk te worden dat de kosten (ten behoeve van de zorgverleners) daadwerkelijk zijn gemaakt en betaald (vanuit het pgb). Als een andere wijze van verantwoording tenminste evenveel inzicht biedt in de wijze waarop het pgb is besteed kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden dat de budgethouder niet aan zijn verplichting tot verantwoording heeft voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de door eiser gekozen wijze van verantwoording bij de beantwoording van de vraag of een en ander aannemelijk is geworden feitelijk tenminste evenveel inzicht als de door verweerder voorgestane wijze van verantwoording. De rechtbank overweegt in dat verband met betrekking tot de specifieke kostensoorten als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de vluchtreservering duidelijk dat (1) de kosten van de vliegreis daadwerkelijk zijn gemaakt en betaald, en dat (2) zorgverlener [naam 2] de vliegreis heeft gemaakt. Verweerder acht het kennelijk noodzakelijk dat [naam 2] in deze situatie de vliegreis zelf betaalt en de kosten bij eiser declareert, waarna eiser de kosten giraal aan haar betaalt. De rechtbank vermag echter niet in te zien op welke manier dit méér inzicht zou bieden in de besteding van het pgb op dit punt. Integendeel: bij de door verweerder voorgestane wijze van verantwoording wordt niet noodzakelijkerwijs aannemelijk dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
Met betrekking tot de verblijfkosten is de rechtbank van oordeel dat op basis van de door eiser overgelegde stukken, in combinatie met diens verklaring, voldoende aannemelijk is dat (1) de zorgverleners [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 2] mee zijn geweest naar het Verenigd Koninkrijk; dat (2) er gedurende de vakantie steeds drie kamers bezet zijn geweest; dat (3) eiser deze kamers heeft betaald, en dat (4) de zorgverleners op deze kamers hebben verbleven. Ook met betrekking tot deze kosten acht verweerder het kennelijk noodzakelijk dat de zorgverleners de kosten van de hotelkamers zelf betalen en de kosten bij eiser declareren, waarna hij deze kosten aan hen betaalt. Ook met betrekking tot dit punt vermag de rechtbank echter niet in te zien waarom dit méér inzicht zou bieden in de wijze waarop het pgb is besteed. Weliswaar is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de uit de door eiser ingediende stukken niet onomstotelijk blijkt dat de zorgverleners daadwerkelijk op de gereserveerde hotelkamers hebben verbleven, maar de door verweerder voorgestane wijze van verantwoording zou op dat punt niet méér duidelijkheid hebben verschaft.
Met betrekking tot de consumpties acht de rechtbank van belang dat op basis van de overige bewijsstukken reeds voldoende aannemelijk is dat (slechts) de genoemde zorgverleners [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en Pool eiser hebben vergezeld tijdens de vakantie in het Verenigd Koninkrijk. Uit de door eiser overgelegde kassabonnen blijkt voorts duidelijk dat er steeds voor meerdere personen consumpties zijn betaald, waarbij de kosten van de consumpties van eiser niet zijn meegerekend. Mede gelet op de verklaringen van de zorgverleners kan in die situatie niet worden volgehouden dat het onvoldoende aannemelijk is dat eiser de kosten van de consumpties van de zorgverleners heeft betaald. Verweerder acht het kennelijk noodzakelijk dat als eiser tijdens zijn vakantie met de zorgverleners naar een restaurant gaat, waarbij de kosten van de consumpties van de zorgverleners in dit restaurant in beginsel mogen worden voldaan uit het pgb, de zorgverleners afzonderlijk afrekenen en de kosten van de maaltijd bij eiser declareren. De rechtbank acht het niet alleen onredelijk om dit van eiser te vergen, maar vermag ook niet in te zien waarom op die wijze méér inzicht zou worden verkregen in de wijze waarop het pgb is besteed. Het feit dat eiser kennelijk op verschillende momenten rekeningen van restaurants contant heeft voldaan doet aan het voorgaande niet af. Weliswaar verplicht artikel 2.6.9 van de Rsa tot het (uitsluitend) verrichten van girale betalingen, maar ook deze verplichting moet worden gelezen in de context van het doel van de verplichtingen. Als er bedragen worden betaald aan een zorgverlener biedt uitsluitend een girale betaling afdoende bewijs dat er daadwerkelijk betaald is. Als de rekening van een restaurant wordt voldaan, waarna een betalingsbewijs in de vorm van een kassabon wordt verstrekt, biedt girale betaling echter niet méér inzicht dan contante betaling. De kassabon biedt in dat geval reeds voldoende bewijs van daadwerkelijke betaling. Het feit dat verweerder in de Vergoedingenlijst met betrekking tot consumpties van de zorgverleners als voorwaarde stelt dat deze kosten door de zorgverleners zijn gedeclareerd maakt het voorgaande evenmin anders. Zoals eiser terecht heeft opgemerkt, volgt uit vaste jurisprudentie van de CRvB dat de Vergoedingenlijst geen beleidsregel of algemeen verbindend voorschrift is, maar (slechts) de schriftelijke weergave van een gedragslijn (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 10 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7639 en van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4578). De Vergoedingenlijst moet dan ook worden beschouwd als niet meer dan een document, waarin verweerder uiteenzet welke kosten onder welke voorwaarden naar zijn mening uit het pgb mogen worden voldaan. Voor zover verweerder daarin voorwaarden stelt die onvoldoende basis vinden in de Rsa, kan het eiser niet worden tegengeworpen dat zijn verantwoording aan deze voorwaarden niet voldoet. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt, is de rechtbank van oordeel dat de Rsa in deze omstandigheden geen basis biedt om te eisen dat de zorgverleners deze concrete kosten steeds zelf moeten maken en dan moeten declareren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verantwoording van de litigieuze kosten ten onrechte heeft afgekeurd. De door eiser ingediende stukken bieden een adequaat en inzichtelijk beeld van de wijze waarop het pgb is besteed, op basis waarvan voldoende aannemelijk is dat het litigieuze bedrag is besteed aan het voldoen van de reis- en verblijfkosten van de zorgverleners. De door verweerder voorgestane wijze van verantwoording zou niet tot méér inzicht hebben geleid. Onder die omstandigheden kan eiser niet worden tegengeworpen dat hij de kosten op een andere manier heeft verantwoord. Ten overvloede merkt de rechtbank in dat verband nog op dat verweerder deze wijze van verantwoording in voorgaande jaren kennelijk eveneens voldoende inzichtelijk vond, nu de verantwoording in die jaren op basis van vergelijkbare bewijsstukken steeds (al dan niet nadat eiser bezwaar had gemaakt) is goedgekeurd.
9. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit 1 te herroepen en te bepalen dat het litigieuze bedrag als verantwoord moet worden beschouwd.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45,- aan hem dient te vergoeden. Voorts veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de reiskosten van eiser en zijn gemachtigde vast op € 32,65.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de beide primaire besluiten, bepaalt dat het litigieuze bedrag van € 3.078,08 wordt goedgekeurd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 45,- aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 32,65.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P.W. Blok, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.