ECLI:NL:RBGEL:2016:6687

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
05/780022-14
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag, brandstichting en poging tot het wegmaken van een lijk in Ermelo

Op 12 december 2016 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag, brandstichting en poging tot het wegmaken van een lijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan doodslag, maar niet aan moord, omdat voorbedachte raad niet bewezen kon worden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar. De zaak betreft de dood van een man, die op gruwelijke wijze om het leven is gebracht met een bijl en een mes. De verdachte heeft het slachtoffer meerdere keren verwond en hem vervolgens vastgebonden. Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte samen met medeverdachten geprobeerd het lichaam te verbergen door brand te stichten in het chalet waar het slachtoffer lag. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten bij de brandstichting, maar dat er onvoldoende bewijs was voor levensgevaar voor omwonenden. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen voor schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, maar de vordering voor affectieschade afgewezen, omdat het Nederlandse recht dit niet toestaat. De rechtbank heeft de verdachte ook ontslagen van rechtsvervolging voor het wegmaken van sporen, omdat zij geen straf of maatregel kon opleggen voor dat feit.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/780022-14
Datum uitspraak : 12 december 2016
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] , wonende te [adres]
thans gedetineerd te PI Vught - Nieuw Vosseveld 2 LAA te Vught
raadslieden: mr. P.W. Szymkowiak en mr. G.L.P. Biesmans, beiden advocaat te Maastricht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van:
  • 25 juni 2014, 16 september 2014, 9 december 2014;
  • 10 februari 2015, 21 april 2015, 14 juli 2015, 29 september 2015, 7 december 2015;
  • 1, 15 en 29 februari 2016, 25 mei 2016, 15 augustus 2016, 31 oktober 2016, en 14, 16, 17 en 28 november 2016;
en de tussenbeslissingen van 11 maart 2016, 8 juni 2016 en 7 november 2016.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte wordt na aanpassing van de tenlastelegging ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering (Sv) ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in
de gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, A. [naam 14] van het
leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van)
haar mededader(s) met dat opzet en, al dan niet na kalm beraad en rustig
overleg, die [slachtoffer] meerdere malen met een bijl en/of een mes, althans met een
of meer zwa(a)r(e) en/of scherp(e) voorwerp(en) op/tegen het hoofd/hals en/of
elders op/tegen/in het lichaam heeft geslagen/gesneden/gestoken/gekliefd, ten
gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
zij in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in
de gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (te weten een chalet
[nummer 3] , gelegen op chaletpark/bungalowpark De Strokel),
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen
aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine(damp),
althans met een of meer brandbare stof(fen) in die woning, ten gevolge waarvan
die benzine(damp) en/of een of meer brandbare stof(fen) in die woning geheel
of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goed(eren) en/of (een
deel van) (de inboedel van) die woning, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen, en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de
zich op dat moment in de belendende perce(e)l(en) bevindende perso(o)n(en) (te
weten de buren [getuige] en/of [naam 2] en/of een of meer aldaar aanwezige
kind(eren)), in elk geval levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel
voor een ander of anderen, te duchten was;
art 157 sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3.
zij in of omstreeks de periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in
de gemeente Ermelo, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of haar mededader(s) voorgenomen
misdrijf om een lijk, te weten het stoffelijk overschot van A. [naam 14] , te
verbranden, te vernietigen en/of weg te maken, met het oogmerk om het feit of
de oorzaak van het overlijden te verhelen,
een brandbare stof (te weten benzine) over/bij/in de omgeving van het
stoffelijk overschot heeft/hebben gesprenkeld/gegooid/gebracht en/of
(vervolgens) die benzine/brandbare stof heeft/hebben aangestoken danwel tot
ontbranding heeft/hebben gebracht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 151 Wetboek van Strafrecht
art 45 Wetboek van Strafrecht
4.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 maart 2014
tot en met 14 maart 2014 in Nederland en/of België, te weten in de gemeente(n)
Ermelo en/of Bergen op Zoom en/of Antwerpen en/of elders in Nederland en/of
België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
nadat op of omstreeks voornoemde periode in de gemeente Ermelo de heer A. [naam 14]
opzettelijk om het leven was gebracht, althans nadat er enig misdrijf
was gepleegd,
(telkens) met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of
vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een of meer voorwerp(en)
waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat
misdrijf (waaronder een of meer persoonlijke bezittingen van de heer [slachtoffer] )
heeft/hebben vernietigd en/of weggemaakt en/of verborgen en/of aan het
onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrokken,
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s):
- een bijl en/of een mes in een bosperceel verstopt/achtergelaten, en/of
- een hoeveelheid (bebloede) kleding weggegooid/laten verdwijnen en/of
- de auto (merk Audi Q5) van die [slachtoffer] van Ermelo naar Antwerpen gereden en/of
aldaar achtergelaten en/of (vervolgens) de sleutel(s) van voornoemde auto
weggegooid, en/of
- de telefoon (merk Iphone) van die [slachtoffer] weggegooid/laten verdwijnen.
art 189 lid 1 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op vrijdag 14 maart 2014 heeft [naam 3] omstreeks 03.42 uur melding gedaan van vermissing van haar echtgenoot A. [naam 14] . [slachtoffer] was op 13 maart 2014 met zijn auto naar een zakelijke bijeenkomst in Kerk-Avezaath gegaan en daarvan niet teruggekeerd. Op donderdag 13 maart 2014 omstreeks 19.30 uur had de oudste zoon [naam 4] nog telefonisch contact met zijn vader, die op dat moment in zijn auto reed. Via de site van T-Mobile is nagegaan welke contacten [slachtoffer] met zijn telefoon had. [2] Om 20.15 uur is de telefoon van [slachtoffer] ingebeld door nummer eindigend op [nummer 1] , van welk nummer de telefoon in het chalet van verdachte is gevonden (in een jaszak). [3]
De politie (Amersfoort) heeft op vrijdag 14 maart 2014 omstreeks 19.00 uur contact opgenomen met het contact [naam 5] uit de contactenlijst van de telefoon van [slachtoffer] met het telefoonnummer eindigend op [nummer 2] . Een vrouw nam de telefoon op en stelde zich voor als [naam 5] . Daarnaar gevraagd verklaarde zij dat een man genaamd [slachtoffer] regelmatig bij haar op bezoek kwam, dat hij de vorige avond bij haar was geweest en op 14 maart omstreeks 00.30 uur was vertrokken. De vrouw gaf verder aan dat [naam 5] haar werknaam was, dat ze [verdachte] heette en dat ze verbleef op camping De Strokel in bungalow [nummer 3] te Ermelo. [4]
De politie in Ermelo is vervolgens omstreeks 21.01 uur gevraagd bij voormeld adres langs te gaan om te kijken of [slachtoffer] daar aanwezig was. [5]
Bij de Meldkamer Oost-Nederland kwam op vrijdag 14 maart 2014 omstreeks 21.21 uur de melding binnen dat er brand was in chalet [nummer 3] op chaletpark De Strokel, gelegen aan De Strokel [nummer 3] te Ermelo. [6] In de woning trof de brandweer het stoffelijk overschot aan van een persoon. [7] Uit sectie is gebleken dat die persoon door geweld om het leven is gekomen. [8] Het stoffelijk overschot is op maandagavond 17 maart 2014 door [naam 3] en door [naam 4] herkend als het lichaam van haar man [slachtoffer] respectievelijk zijn vader. [9]
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 4 door hen omschreven (en door de rechtbank begrepen) als:
feit 1: moord;
feit 2: medeplegen van brandstichting met gevaar voor goederen en levensgevaar;
feit 3: medeplegen van een poging tot het verbranden van een lijk;
feit 4: medeplegen van het beletten van de opsporing door het wegmaken van sporen.
Ter terechtzitting hebben de officieren van justitie de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht. Volgens de officieren van justitie is er sprake van moord, omdat verdachtes (bel)gedrag op 13 maart 2014 afwijkt (afgeschermd bellen), het slachtoffer is vastgebonden en hem (ook na het vastbinden) veel verwondingen zijn toegebracht, zodat er tijd moet zijn geweest voor bezinning.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor feit 1 en partiële vrijspraak voor feit 2. Ten aanzien van feit 3 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en voor feit 4 heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit.
Feit 1
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat de forensische onderzoeksresultaten niets zeggen over de mogelijke betrokkenheid van verdachte bij het toebrengen van letsel aan het slachtoffer. Het zegt niet meer dan dat verdachte kort na de dood in de nabijheid van het lichaam moet zijn geweest in haar woning en dat wordt door haar niet ontkend.
De verdediging heeft verder betoogd dat de verklaring van [medeverdachte 1] , meer specifiek zijn verklaring van 29 september 2014, en de verklaringen van [medeverdachte 2] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Hiertoe zijn onder meer de volgende argumenten naar voren gebracht:
  • De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] worden op cruciale onderdelen niet ondersteund door objectieve feitelijke gegevens.
  • De verklaring van [medeverdachte 1] is niet afgelegd zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek naar voren is gekomen.
  • Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] blijkt dat zij op meerdere tijdstippen tijdens het verhoor is gevoed met informatie door de verhoorders en dat zij zelf aangeeft via externe bronnen over (dader)informatie te beschikken.
  • De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn ook op andere delen niet consistent.
  • De verklaring van [medeverdachte 1] wordt op belangrijke onderdelen niet ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte 2] , [naam 6] en [naam 7] .
  • De verklaringen van [medeverdachte 2] zijn tegenstrijdig met verklaringen van met name [medeverdachte 1] .
  • Het motief van de verklaring van [medeverdachte 1] is te verhullen dat hij verantwoordelijk is voor het toebrengen van het dodelijk letsel aan het slachtoffer.
 De verhoorders hebben [medeverdachte 2] gericht gevoed om haar negatief over verdachte te laten verklaren. [medeverdachte 2] beschikt over een slecht geheugen en is gevoelig voor beïnvloeding.
De verdediging heeft verder betoogd dat het scenario op basis van de verklaringen van verdachte over de komst van [slachtoffer] bij het chalet en de reden daarvan aannemelijk is en steun vindt in het dossier. Het scenario op basis van de verklaring van [medeverdachte 1] is volgens de verdediging niet plausibel. [medeverdachte 1] schuift daarmee verantwoordelijkheid af op verdachte. De verdediging meent dat de handelingen van verdachte na terugkeer in het chalet zijn ingegeven door paniek en angst om strafrechtelijk te worden vervolgd.
De verdediging meent dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevat voor ‘voorbedachte raad’. Er blijkt niet van een motief voor de dood, evenmin van een plan op de dood. Verder komen uit het dossier te weinig feiten en omstandigheden naar voren over de exacte gang van zaken op 13 maart 2014 waaruit het tijdsverloop en de verschillende handelingen in dat tijdsverloop zijn vast te stellen.
Ook is er volgens de verdediging geen sprake van opzet op de dood van [slachtoffer] . Er was geen doordacht plan om hem van het leven te beroven en evenmin over hoe daarna de woning moest worden schoongemaakt, hoe de Audi zou moeten verdwijnen, wat er met de wapens moest gebeuren en hoe het levenloze lichaam uit het chalet zou moeten verdwijnen. Het aantreffen van tape en tiewraps op het lichaam van het slachtoffer en het feit dat het potentieel dodelijk letsel is voorafgegaan door een veelheid aan niet potentieel dodelijk letsel past volgens de verdediging niet bij opzet gericht op de dood van het slachtoffer. Veeleer is geprobeerd het slachtoffer te immobiliseren, te verwonden en mogelijk tijdelijk uit te schakelen. Alleen het letsel door het steken in de borst (Q, R, S, T, U) en het letsel aan de hals (E) brengt mee dat op dat moment opzet (eventueel in voorwaardelijke zin) op de dood bestond.
De verdediging heeft verder betoogd dat geen sprake is van medeplegen door verdachte. Het bewijs ter zake van een gezamenlijke uitvoering in de vorm van een bijdrage van voldoende gewicht ten tijde van het delict ontbreekt. Niet blijkt dat verdachte het mes of de bijl heeft gehanteerd dan wel het slachtoffer heeft getapet. Ook uit het feit dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gewond waren, kan niet worden afgeleid dat verdachte een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het letsel dat potentieel dodelijk was. Volgens de verdediging is er ook geen bewijs dat verdachte voorafgaand aan de dood van het slachtoffer een sturende of leidende rol heeft gehad. De verdediging merkt in dit verband op dat het aanschaffen van de telefoon en prepaidkaarten een drugsgerelateerd doel had.
Feit 2
De verdediging heeft betoogd dat niet kan worden bewezen dat sprake was van een brandstichting waarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Verdachte dient in zoverre te worden vrijgesproken.
Feit 4
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de telefoon, de sleutels, de bijl en het mes nu het enige bewijs hiervoor de belastende verklaring van [medeverdachte 1] is.
Beoordeling door de rechtbank
Feit 1 (moord dan wel doodslag)
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag op het slachtoffer door hem te verwonden met een bijl en een mes. Voorbedachte raad kan niet worden bewezen zodat vrijspraak voor moord volgt. Het dossier bevat onvoldoende bewijs voor de conclusie dat verdachte die doodslag samen met een ander of anderen heeft gepleegd.
Voor dit oordeel zijn de volgende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van belang.
-
De dood van het slachtoffer
Onderzoek plaats delict
Tijdens het sporenonderzoek in chalet [nummer 3] op De Strokel zagen verbalisanten aan de linkerkant van de gang een kamer. Er lag geen vloerbedekking op de betonnen vloer. Wel lag in de hoek een slordig opgevouwen tapijt. De kamerwanden wekten de indruk recent te zijn geschilderd. In de kamer stond onder meer een bus witte muurverf met daarin een verfroller. Links op de vloer in de kamer lag een man op zijn rug in een groen/blauw kunststof bouwzeil. Hij lag met zijn hoofd in de richting van de voorgevel en met zijn voeten voor de deuropening. Het bouwzeil was vooral ter hoogte van de benen aangetast door het vuur. Door de hitte inwerking was het plastic gesmolten en geschroeid, waardoor de benen en schoenen van het slachtoffer zichtbaar waren. De broek van het slachtoffer was verschroeid en de huid van de benen van het slachtoffer was door het vuur aangetast.
Op het bouwzeil, om en onder het slachtoffer, lag een grote hoeveelheid bloed. In de onbedekte lichaamsdelen zagen verbalisanten meerdere verwondingen. Het slachtoffer was op meerdere plaatsen gebonden met ducttape. Ter hoogte van de linker borststreek was een scherprandige beschadiging in de tape en in het overhemd onder de tape. De tape rondom de hals bestond uit meerdere lagen. Onder de tape zat horizontaal een diepe gapende wond, ongeveer van oor naar oor. Om de rechterpols van het slachtoffer zaten strak om de pols twee zwarte tiewraps die aan elkaar waren gekoppeld. De zolen van de schoenen van de slachtoffer waren schoon. Er zaten geen bloed of op bloed gelijkende vlekken en vegen op de schoenzolen. [10] Na het uitvouwen van het tapijt was sprake van een grote concentratie nog vochtig bloed met daarin zichtbare schoenprofielafdrukken. Op het tapijt zaten diverse bloedspatten die kunnen passen bij een of meerdere impacts. [11]
Het chalet [nummer 3] op De Strokel te Ermelo werd ten tijde van het delict door verdachte als huurster bewoond. [12]
Onderzoek stoffelijk overschot
Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is door het NFI onderzocht op zondag 16 en maandag 17 maart 2014. Bij de sectie op het lichaam bleek dat [slachtoffer] meerdere letsels aan het hoofd had die met een stomp voorwerp zijn veroorzaakt, waaronder een impressiefractuur op het achterhoofd. Daarnaast is sprake van 6 scherprandige huidperforaties aan de voorzijde van de romp (waarbij een long en de lever meermalen zijn geraakt) en aan een arm en van 35 scherprandige huidklievingen aan hoofd, hals en met name de armen en handen. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch perforerend en snijdend geweld. In relatie tot deze letsels is zeer waarschijnlijk substantieel bloedverlies ontstaan. Verder is sprake van meerdere krasvormige oppervlakkige huidbeschadigingen en bloeduitstortingen. [13]
Geconstateerde letsels:
Letsel A: hoog aan het voorhoofd is een indeuking in het schedelbot (impressiefractuur), dit wijst volgens de patholoog op een aanzienlijke plaatselijke impact. Volgens het wonddateringsonderzoek was dit letsel meerdere tientallen minuten oud (teruggerekend vanaf het moment van overlijden), richting een uur of enkele uren oud. Meer dan zes uren is onwaarschijnlijk. [14]
Uit het kras-, indruk- en vormsporen onderzoek komt naar voren dat voor dit letsel een slagvoorwerp met een vrij stomp uiteinde in aanmerking komt als sporenveroorzaker. De vorm is echter zodanig a-specifiek dat het type sporenveroorzaker niet nader is vast te stellen. [15]
Letsel B: hoog aan de linkerwang was een scherprandige huidklieving met een lengte van circa 6 cm, waarbij het jukbeen geraakt was. Plaatselijk was zwarte verkleuring aan de wondrand en bloeduitstorting in de weke delen. Beide uiteinden waren puntig.
Letsel C: aan de linkerwang met overgang naar de kin was een scherprandige huidklieving met een lengte van circa 9 cm. Beide uiteinden waren puntig en plaatselijk waren er kleine huidflapjes. Onderwaarts was vanuit dit letsel een zwarte streepvormige oppervlakkige huidbeschadiging met een lengte van circa 1,5 cm met rode verkleuring door onderhuidse bloeduitstorting.
Letsel D: aan de rechterwang zijwaarts was een scherprandige huidklieving met een lengte van circa 12 cm en een diepte van circa 0,4 cm. [16]
Letsel E: er was een scherprandige huidklieving hoog aan de hals met een lengte van circa 24 cm lang en 2,5 cm diep, die verliep van circa 2 cm van onder het linkeroor naar circa 4 cm onder het rechteroor. Hierbij is de strottenklep geraakt. Van dit letsel is de ouderdom bepaald op maximaal minuten oud, vóór het overlijden. [17]
Letsel F: links op het hoofd, in de behaarde hoofdhuid, was een scherpe huidklieving
met een lengte van circa 4 cm en een diepte van circa 1 cm waarbij beide
uiteinden puntig waren. Er was ondermijning van de huid.
Letsel G: op het achterhoofd rechts is een iets gebogen scherpe huidklieving waar een botfragment in zichtbaar was. [18]
Uit het kras-, indruk- en vormsporen onderzoek blijkt dat een enigszins scherprandig voorwerp in aanmerking komt als sporenveroorzaker voor dit letsel. De diepte van het indrukspoor en het feit dat een botdeel was uitgebroken duidt op de aanwezigheid van massa van het gebruikte voorwerp. Als voorbeelden voor voorwerpen die in aanmerking komen worden een hakmes en een bijl genoemd, maar tal van voorwerpen voldoen aan deze eigenschappen. [19]
Letsel H: laag op het achterhoofd rechts was een scherprandige huidklieving met een lengte van circa 3,5 cm en een diepte van circa 1,5 cm waarbij alleen weke delen geraakt. Beide uiteinden waren puntig. [20]
Letsel I: centraal aan het achterhoofd was een U-vormig letsel. De ouderdom van dit letsel is vastgesteld op meerdere tientallen minuten oud, richting een uur of enkele uren oud, voorafgaande aan het overlijden. Meer dan zes uren is onwaarschijnlijk. Daarnaast waren nog vier andere huidverscheuringen te zien aan het hoofd, A (hiervoor beschreven) J, K en N. Deze letsels zijn ontstaan door inwerking van uitwendig botsend, stomp, kantig mogelijk deels scherprandig geweld, zoals stoten (vallen, slaan, tegen structuren aankomen) met een stomp tot kantig, mogelijke deels scherprandig voorwerp. Door dit geweld kunnen bewustzijnsstoornissen optreden, waardoor deze letsels indirect van betekenis kunnen zijn geweest voor het intreden van de dood. [21]
Letsel L: hoog op het achterhoofd links was een scherprandige huidklieving, boogvormig, met een lengte van circa 6 cm met scherpe randen. De diepte was circa 4 cm met ondermijning van de huid.
Letsel M: op het achterhoofd links was een scherprandige huidklieving. [22] Deze kan zijn veroorzaakt met een scherprandig voorwerp zoals een mes, hakmes of een bijl. [23]
Letsel O: links achter op het hoofd nabij het linkeroor was een scherprandige huidklieving met een lengte van circa 7 cm waarbij het onderliggend bot is beschadigd. De diepte was circa 2 cm. In het verlengde hiervan ter plaatse van het linkeroor was een krasvormige oppervlakkige huidbeschadiging met een lengte van circa 0,6 cm. Onderwaarts was er een huidklieving met een inkeping van circa 0,3 cm. [24]
In het microsporenonderzoek is onderzocht of er deeltjes op de botdelen van de letsels A, G en M aanwezig waren die afkomstig zouden kunnen zijn van het voorwerp waardoor dit letsel is veroorzaakt. Hierbij zijn deeltjes aangetroffen met een elementensamenstelling die overeenkomen met dat van staal met daarnaast deeltjes die afkomstig zouden kunnen zijn van een coating. Het feit dat deze deeltjes zich in het bot bevinden duidt erop dat deze afkomstig zijn van het voorwerp waarmee de beschadiging is veroorzaakt. Het letsel kan zijn veroorzaakt door een bijl, maar er zijn nog vele andere voorwerpen die ook aan deze omschrijving voldoen. [25]
Twee steekkanalen (letsels Q en R) gingen gepaard met insteken in de linkerlong. Voor letsel R is de ouderdom van de wond bepaald op meerdere minuten oud. Door deze letsels is de long samengevallen en zijn longfunctiestoornissen ontstaan. Het overlijden wordt, samen met substantieel bloedverlies, verklaard door dit letsel. [26]
Twee andere steekkanalen (T, hoog aan de buik rechts en U, aan de romp rechtszijwaarts) gingen gepaard met doorsteken door de lever. [27]
Gezien het aspect van de wonden is het volgens de patholoog waarschijnlijker dat de wonden Q t/m U zijn ontstaan door gebruik van eenzijdig snijdend voorwerp dan door gebruik van een tweezijdig snijdend voorwerp. Over het aantal gehanteerde of gebruikte scherprandige voorwerpen kan op basis van sectiebevindingen geen uitspraak worden gedaan. Met de letsels Q, R, T en U zijn vitale structuren geraakt. [28]
Een stuk borstbeen links is nader onderzocht op de aanwezigheid van deeltjes die afkomstig kunnen zijn van het letselveroorzakende voorwerp. Hierbij is vastgesteld dat de beschadiging in het borstbeen is veroorzaakt met een voorwerp dat bestaat uit RVS met een elementsamenstelling van ijzer, chroom en een beetje silicium zoals veel wordt toegepast in messen en andere snijdende/knippende gereedschappen. Het aangetroffen type RVS wordt echter zeer veel toegepast voor de vervaardiging van messen. [29] Uit vergelijking van het op aanwijzing van [medeverdachte 1] in een bosperceel aangetroffen mes en de deeltjes in deze letsels komt naar voren dat de resultaten even waarschijnlijk zijn als dit mes de beschadiging in het borstbeen heeft veroorzaakt als wanneer een willekeurig ander mes de beschadiging in het borstbeen heeft veroorzaakt. [30]
Bij het toebrengen van voormelde letsels zijn ook benige structuren geraakt, waaronder ribben, schedel en handbotjes. [31] De huidklievingen aan de handen en de onderarmen kunnen zijn ontstaan in het kader van afweer tegen scherprandige voorwerpen. [32]
Naast voormelde letsels zijn op meerdere plaatsen aan het lichaam botletsels, huidbeschadigingen en bloeduitstortingen vastgesteld. Onder meer links aan de hals ter hoogte van letsel E was een krasvormige oppervlakkige huidbeschadiging met een lengte van circa 6 cm. [33]
Verder waren er tekenen van hitte-inwerking aan beide benen, achter op het hoofd, aan de billen, aan de linkerhand en aan de achterzijde van de armen. Er was geen roet in de luchtwegen aanwezig en er was sprake van een lage koolstofmonoxideconcentratie in het bloed, wat er volgens de patholoog op duidt dat het slachtoffer niet in leven was ten tijde van de brand. [34]
Conclusie van het NFI
Naar aanleiding van de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is door Buiskool van het NFI geconcludeerd dat het overlijden wordt verklaard door algehele weefselschade ten gevolge van substantieel bloedverlies en longfunctiestoornissen door inwerking van uitwendig mechanisch perforerend en snijdend geweld. Een bijdrage aan het overlijden in de zin van verstikking (door smoren, druk op de borstkas door fixeren met tape) kan niet worden uitgesloten. [35]
Volgens Buiskool was het niet mogelijk het tijdstip van overlijden te bepalen vanwege de variatie aan postmortale veranderingen en de blootstelling van het lichaam aan de brand. Evenmin kan een grove indicatie van het postmortaal tijdsinterval worden gegeven. Er kan alleen zeer globaal een indicatie worden gegeven dat sprake is van een post mortem interval van meerdere uren tot meerdere dagen (tot aan de sectie), waarbij het gezien de staat van de organen een post mortem interval van meer dan een week niet waarschijnlijk gedacht wordt. [36]
De bijl en het mes
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] komt naar voren dat hij verdachte in de hal een hakkende beweging heeft zien maken. Hij heeft een bijl van verdachte afgepakt. Volgens [medeverdachte 1] hakte verdachte aan de kant het lijf en de borstkas van een man [37] . Voordat ze naar Bergen op Zoom gingen heeft verdachte een tas gepakt en daarin onder meer de bijl en het mes gedaan. [38] [medeverdachte 1] heeft het mes gezien bij het opruimen. [39] [medeverdachte 1] heeft de bijl en het mes bij hem thuis schoongemaakt met een schuursponsje en schoonmaakmiddelen, waarschijnlijk ook met dettol. [40] De bijl heeft [medeverdachte 1] in Bergen op Zoom in het bos begraven. Verdachte is met het mes het bos ingelopen. Volgens [medeverdachte 1] heeft verdachte gezegd dat ze het de grond in had getrapt. [41]
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte vertelde dat ze een hele grote wond in haar bovenarm had. De avond ervoor had ze een klant die iets raars wilde. Daar had ze ruzie mee gekregen en toen heeft ze die klant aangevallen met een bijl. Daardoor had ze zichzelf ook gesneden. Er was overal bloed omdat ze op die man had lopen inhakken. [42] Volgens [medeverdachte 2] heeft verdachte haar verteld over het slaan met de bijl. [43]
Op 7 oktober 2014 is op aanwijzing van [medeverdachte 1] in een bosperceel in Bergen op Zoom de bijl aangetroffen, die hij had begraven. [44] In de door [medeverdachte 1] aangewezen omgeving is op 26 februari 2015 een mes aangetroffen. Het mes heeft sterke overeenkomsten met de in de woning van verdachte aangetroffen messen uit het messenblok. [45]
Uit het dossier blijkt dat de wapens geen voor dactyloscopisch of DNA-onderzoek geschikte sporen opleverden. Met andere woorden, er is geen forensisch bewijsmateriaal op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat deze bijl en dit mes daadwerkelijk zijn gebruikt bij het plegen van dit delict. Evenmin is er forensisch bewijsmateriaal waaruit blijkt wie deze bijl en dit mes bij het plegen van het delict in handen heeft of hebben gehad. Wel valt uit de eerder aangehaalde verklaringen van de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] af te leiden dat bij het op het slachtoffer uitgeoefende geweld gebruik is gemaakt van een bijl en een mes.
Tussenconclusie rechtbank naar aanleiding van het onderzoek op de plaats delict, het sectierapport en de wapens
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat in het door verdachte bewoonde chalet op het slachtoffer fors en gewapend geweld is uitgeoefend, met een bijl en een mes, en dat dit geweld uiteindelijk heeft geleid tot zijn dood.
Uit het letseldateringsonderzoek naar een aantal letsels blijkt dat de tijd die gemoeid is geweest met het toebrengen van die letsels meerdere tientallen minuten moet hebben bedragen. De oudste letsels betreffen het letsel op het achterhoofd en het letsel hoog op het voorhoofd die met een slagvoorwerp moeten zijn toegebracht. Dat slagvoorwerp moet de bijl zijn geweest, gezien voorgaande overwegingen. Het gaat om impressiefracturen, waardoor bewustzijnsstoornissen kunnen optreden. De rechtbank leidt hieruit af dat het slachtoffer door deze verwondingen, die hij deels, gezien de locatie namelijk op het achterhoofd, mogelijk niet of niet goed heeft zien aankomen, uit balans is geraakt, ten val is gekomen en vervolgens zijn vermogen om zich te verweren grotendeels is verloren.
Kort voor of na het toebrengen van de eerste verwondingen moet het slachtoffer zijn vastgebonden, met tape en tiewraps. Vervolgens zijn het slachtoffer tientallen verwondingen toegebracht: het gaat om steekverwondingen, snijverwondingen en huidklievingen. Uit de bevindingen van het NFI en de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een mes en een bijl zijn gebruikt bij het toebrengen van die (dodelijke) verwondingen.
Het slachtoffer heeft zich verweerd tegen het gewapende geweld dat tegen hem is gebruikt: zijn lichaam bevat veel afweerletsels. Zijn toestand moet op dat moment onmachtig zijn geweest, door de letsels op het hoofd en door het vastbinden: uit het ontbreken van bloedsporen of –vegen op zijn schoenzolen leidt de rechtbank af dat het slachtoffer niet meer op de been is geweest nadat hij door geweld is overvallen en werd vastgebonden.
Nadat het slachtoffer was getapet, is hem onder meer een steekwond toegebracht in de linkerlong, door de tape, die was aangebracht om zijn bovenlichaam en armen, en de kleding heen. Deze steekwond is toegebracht meerdere minuten voordat het slachtoffer overleed. Kort voor het intreden van de dood, want maximaal minuten oud, zijn bij de hals van het slachtoffer zeer ernstige verwondingen toegebracht die zijn beschreven als huidklievingen, lopend van oor tot oor en met een diepte van meer dan 2 centimeter.
De aard en omvang van het uitgeoefende geweld leidt de rechtbank naar slechts een mogelijke conclusie: het opzet van de dader(s) is gericht geweest op het doden van het slachtoffer. Uit vorenstaande bewijsmiddelen blijkt dat sprake is van een groot aantal gruwelijke steek-, snij- en kliefverwondingen, waarvan meerdere op fatale, dodelijke, plaatsen en wijze toegebracht.
-
Wie heeft/hebben het slachtoffer gedood?
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is wie het slachtoffer heeft gedood.
Forensisch biologisch bewijsmateriaal dat rechtstreeks naar de dader wijst, is op basis van het dossier niet of nauwelijks voorhanden. Ander bewijsmateriaal, zoals de telefoon van het slachtoffer en de IPhone van verdachte, is verdwenen. De wapens zijn schoongemaakt en begraven als gevolg waarvan deze geen forensisch relevante sporen meer bevatten.
Van diverse nog wel beschikbare sporendragers is door het NFI gerapporteerd of door de politie geverbaliseerd - samengevat - dat niet kan worden vastgesteld of de (veelal
bloed-)sporen daarop terecht zijn gekomen tijdens het plegen van het delict (primaire overdracht) of daarna, door bijvoorbeeld contact met het bloed van het slachtoffer (secundaire overdracht). Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben immers verklaard dat zij het stoffelijk overschot hebben aangeraakt en verplaatst en dat zij hebben geprobeerd alle sporen in het chalet uit te wissen.
Dit brengt mee dat de rechtbank moet vaststellen of uit andere bewijsmiddelen volgt wie verantwoordelijk is of zijn voor de dood van het slachtoffer. Het gaat daarbij vooral om de beoordeling en weging van verklaringen van verdachte en haar medeverdachten. Bij die beoordeling is van belang of die verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen en derhalve betrouwbaar zijn.
Verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte op donderdag 13 maart 2014 bij [naam 8] , naar de rechtbank begrijpt [naam 8] , zou blijven slapen, maar dat ze geen spullen bij zich had. Hij is toen met verdachte naar Ermelo gereden om spullen op te halen. In de auto heeft ze gebeld. [medeverdachte 1] denkt dat het met ‘die’ meneer was, omdat ze het over schulden en geld had en iemand haar daarmee zou helpen. [46] [medeverdachte 1] heeft verdachte horen zeggen: “ik zie je bij het chalet”. [47] De mensen bij wie ze schulden had, zouden bij het chalet komen. De man die haar zou helpen, die haar geld zou geven, zou ook komen.
Verdachte vroeg of hij, [medeverdachte 1] , in de auto wilde wachten. Hij is in zijn auto gaan zitten die aan de zijkant van het huis stond. [48] Hij zat met zijn rug in de richting van de weg. De deuren van de auto waren dicht. Hij is met een usbstick bezig geweest en heeft sigaretten gerookt omdat het zolang duurde. [medeverdachte 1] denkt dat hij ongeveer een half uur tot drie kwartier in de auto heeft gezeten. Hij heeft de Audi van het slachtoffer niet aan horen komen. [49]
Toen hij het chalet binnen wilde lopen, zag hij verdachte in de hal op de grond zitten. Hij zag dat ze aan het hakken was. Hij kon haar niet goed zien, maar hij zag haar een beweging maken. Ze wilde naar voren reiken op het moment dat hij haar zag. Hij was verstijfd en geschrokken. Hij wilde het afpakken, toen schoot het langs de muur en haalde hij zijn hand open. Hij heeft vervolgens een bijl van haar kunnen afpakken. Hij kon het niet goed zien, maar hij zag dat er iets in de slaapkamer lag. Er waren geen lichten aan, ook niet in de hal. [50] Volgens [medeverdachte 1] lag die meneer op zijn zij, in een soort foetushouding. [51] Hij lag opgehurkt. [52] [medeverdachte 1] heeft later, toen ze hem moesten verplaatsen, gezien dat het slachtoffer was vastgebonden, volgens hem met tape. [53] [medeverdachte 1] kon niet zien waar verdachte aan het hakken was. Het was donker en het gordijn was dicht. Volgens hem hakte ze aan de kant van het lijf en de borstkas van de man. [medeverdachte 1] vroeg verdachte wat ze aan het doen was. Ze antwoordde toen: “dat zie je toch?”. [54] [medeverdachte 1] probeerde verdachte rustig te krijgen. Ze keek met een lege blik dwars door hem heen. Ze heeft in Ermelo gedoucht omdat ze onder het bloed zat. Toen zijn ze gaan tanken en naar Bergen op Zoom gereden. [55] Verdachte had haar bebloede kleren in een tas gedaan. Ook de bijl en het mes had ze in de tas gedaan. [56] Thuis heeft [medeverdachte 1] de bijl en het mes schoongemaakt. [57]
Volgens [medeverdachte 1] heeft verdachte de volgende dag tegen [medeverdachte 2] gezegd dat iemand haar zou helpen, dat dat had geleid tot ruzie en dat ze elkaar waren aangevlogen. Bij haar broer [medeverdachte 3] heeft verdachte verteld dat er twee Marokkanen bij haar waren en de man die haar zou helpen, de geldschieter. Ze hadden een gesprek bij haar thuis, kregen ruzie en zij was ertussen gesprongen. Volgens [medeverdachte 1] heeft verdachte niet tegen [medeverdachte 2] gezegd dat ze ertussen was gesprongen. [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat hij alleen verdachte bij het chalet heeft gezien. [58]
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat ze verdachte op vrijdag 14 maart 2014 uit toeval heeft gebeld. Verdachte zei dat ze in Kampen was en dat ze naar [medeverdachte 2] toe zou gaan om een jointje te roken. Op de parkeerplaats bij de Nieuwe Markt haalde verdachte [medeverdachte 2] op. Ze zouden even een rondje gaan rijden. [medeverdachte 2] zag dat verdachte op de bijrijdersstoel zat en dat een jongen de auto bestuurde. Verdachte vertelde dat ze een hele grote wond in haar bovenarm had. Ze zei dat ze last van haar arm had, dat ze moe was en dat die jongen ook hartstikke moe was. De avond ervoor had ze een klant die iets raars wilde. Daar had ze ruzie mee gekregen en toen heeft ze die klant aangevallen met een bijl. Daardoor had ze zichzelf ook gesneden. Er was overal bloed omdat ze op die man had lopen inhakken. [59] Volgens [medeverdachte 2] heeft verdachte haar verteld over het slaan met de bijl. Het kwam op [medeverdachte 2] over alsof verdachte alleen was met die man. [60] Samen met die jongen had verdachte daarna geprobeerd op te ruimen. In de auto zei de jongen dat hij nog nooit zoiets had gezien. Ze zijn naar [medeverdachte 3] , de broer van verdachte, gereden. Verdachte zat met een probleem: een dode man in haar huis. Aan haar broer vertelde verdachte iets anders, iets over een drugsdeal, dat er daardoor een dode in haar huis lag of had gelegen en dat ze niks had gedaan. [61] Er lag bloed en verdachte kreeg het niet meer schoon. [62]
Anders dan de verdediging acht de rechtbank deze voor verdachte belastende verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] betrouwbaar. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Feit is, dat [medeverdachte 1] pas vanaf 29 september 2014 belastend over verdachte is gaan verklaren. Toch acht de rechtbank die verklaringen betrouwbaar. Daarbij speelt een rol dat [medeverdachte 1] op het niveau van de relevante bijzonderheden specifiek en concreet heeft verklaard, voor welke verklaringen verankering in het dossier kan worden gevonden.
Het slachtoffer was een contact van verdachte dat tot stand is gekomen via sexjobs.nl, een website waar verdachte een account had. [63] Het slachtoffer heeft verdachte via de bank meermalen geld overgemaakt onder de noemer van “lening”. [64] Verdachte heeft het slachtoffer verder berichten gestuurd die neerkomen op een verzoek om financiële ondersteuning. Zo heeft zij onder meer gevraagd om een bedrag van € 850,- in verband met de opzegging van haar huur. [65] Verdachte heeft verklaard dat zij op donderdag 13 maart 2014 via meerdere telefoons contact heeft gehad met het slachtoffer: via de witte IPhone (eindigend op [nummer 2] ) en twee prepaid telefoons (een witte en een zwarte/donkergrijze). Op de vraag aan verdachte of [medeverdachte 1] nog telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer, heeft verdachte “nee” geantwoord. [66] Verdachte heeft verklaard dat zij het zwarte prepaid telefoontje donderdagavond heeft gebruikt en dan alleen om het slachtoffer te bellen, en de witte prepaid vóór de donderdagavond. [67] Deze bewijsmiddelen ondersteunen de verklaringen van [medeverdachte 1] over de contacten tussen verdachte en het slachtoffer. Hoewel het vragen oproept dat de aankomst van het slachtoffer bij het chalet door [medeverdachte 1] niet is opgemerkt, gelet op bijvoorbeeld de beperkte ruimte rondom het chalet, bevat het dossier geen bewijsmiddelen waaruit blijkt van enig contact tussen [medeverdachte 1] en het slachtoffer op die vroege donderdagavond of eerder.
Gelet op zijn verklaringen moet [medeverdachte 1] het laatste deel van de geweldshandelingen richting het slachtoffer hebben waargenomen. Verdachte had op dat moment, naar [medeverdachte 1] bij het afpakken van het wapen bleek, een bijl in handen. Het slachtoffer was toen in de slaapkamer, opgehurkt en vastgebonden, ter hoogte van de deuropening. Verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer half rechtop tegen het bed en de muur zat en dat zijn benen gestrekt waren. [68]
Naar het oordeel van de rechtbank is het naar algemene ervaringsregels beschouwd, gezien de afmetingen van het chalet van 7 bij 10 meter, de ruimte indeling in het chalet en daarmee van de (volgens [medeverdachte 1] [69] hele kleine) slaapkamer, de inboedel (waaronder 2-persoonsbed) en de positie van het slachtoffer zeer goed mogelijk hem met een bijl in de hand, waardoor het bereik van verdachte toenam, te raken, terwijl verdachte zelf in of nabij de deuropening zat.
Anders dan door de verdediging is verondersteld, is niet door een deskundige vastgesteld dat het lichaam van het slachtoffer geen verwondingen aan de voorzijde van zijn lichaam had die met een bijl kunnen zijn toegebracht. Als verdachte het slachtoffer bij de paar hakkende bewegingen die [medeverdachte 1] heeft waargenomen ook daadwerkelijk heeft geraakt, dan dient in ogenschouw te worden genomen dat het lichaam van het slachtoffer ook aan de voorzijde meerdere letsels vertoont die door het NFI als “klievingen” zijn beschreven; ernstige letsels ook, gezien de beschrijving in het sectierapport in combinatie met de bijbehorende foto’s, waarvan in ieder geval letsel E (de lange en diepe huidklieving in de hals) maximaal minuten oud was.
De verklaringen die door [medeverdachte 1] zijn afgelegd over wat zich na het doden van het slachtoffer heeft voorgedaan, namelijk over het samen met verdachte afreizen naar Bergen op Zoom, vindt bevestiging in andere objectieve gegevens in het dossier, te weten de zogenaamde mastgegevens.
Meer in het algemeen overweegt de rechtbank dat zij op grond van door het NFI uitgevoerd onderzoek naar de mastgegevens geen aanleiding ziet een zodanig ruime marge aan de uit dit onderzoek naar voren komende tijden toe te kennen dat de aan die gegevens te verbinden conclusies niet langer (voldoende) betrouwbaar zijn. Het gaat daarbij dan in de kern om de vraag waar een telefoon zich (ongeveer) bevindt of kan bevinden wanneer die telefoon een bepaalde mast aanstraalt, in dit geval rekening houdend met het feit dat de telefoon zich in een op de snelweg rijdende auto bevond. Uit de rapportage van het NFI blijkt dat er geen verschil is in het aanstralen van masten bij sms, bellen of dataverkeer. Het in een drukkere situatie overgaan naar een ander celgebied dan waar de telefoon zich bevindt, gebeurt alleen bij mobiele apparaten die zich in het grensgebied tussen twee celgebieden bevinden. De bewegingsrichting speelt daarbij een rol. In Nederland en met een normaal functionerend netwerk is de kans heel klein dat een basisstation dat 20-30 kilometer verder op ligt, wordt gebruikt om een verbinding mee op te zetten. De deskundige van het NFI acht het veel waarschijnlijker dat telefoonnummer [nummer 5] zich op 13 maart 2014 rond 21.58-22.00 uur in de directe omgeving van knooppunt Everdingen bevond dan dat het zich enkele tientallen kilometers daarvandaan bevond. [70]
In het dossier bevinden zich camerabeelden waarop is te zien dat de Volvo van [medeverdachte 1] rond 21.30 uur bij tankstation Gulf Nulde/Putten is. [medeverdachte 1] heeft op de beelden zichzelf herkend als de man die aan het tanken is. Op de beelden is ook te zien dat er iemand op de bijrijdersstoel zit. [71] De Volvo rijdt om 21.32 uur weg. [72] Het telefoonnummer dat [medeverdachte 1] in gebruik had, eindigend op [nummer 5] , en welk toestel in de Volvo lag, is om 21.58 uur en 22.06 uur gepeild op de mast bij Vianen. Het toestel verplaatste zich daarna via Vuren om 22.10 uur, Gorinchem om 22.12 uur en Made om 22.28/22.29 uur naar Breda, waar het toestel om 22.36 uur werd gepeild. [73] Om 22.59 uur werd het toestel van [medeverdachte 1] gepeild in Roosendaal. [74] Uit een analyse van de reisbeweging op grond van de verklaring van [medeverdachte 1] komt naar voren dat vanaf tankstation Gulf Nulde/Putten tot knooppunt Everdingen (mast Vianen) is gereden met een snelheid van 100 à 115 kilometer per uur. [75] Gelet op de afstanden, de gevolgde route en de mastgegevens is de rechtbank van oordeel dat daarin steun kan worden gevonden voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij samen met verdachte is doorgereden naar Bergen op Zoom, nadat er bij Strand Nulde getankt was.
Verder is van belang dat op het toestel van [medeverdachte 1] (* [nummer 5] ) op die donderdagavond berichten zijn binnengekomen van [naam 6] , een contact van [medeverdachte 1] , die naar hem op zoek was. Daarop is via de mobiel van [medeverdachte 1] rond 22.15 uur als antwoord gestuurd "zit in de auto" [76] . [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het voorkwam dat terwijl hij aan het rijden was, verdachte zei: je hebt een berichtje van die en die, en dat hij dan zei geef maar antwoord [77] . Als het bericht door [medeverdachte 1] zelf via zijn telefoon verstuurd is, dan is er geen reden voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het bericht. Als het bericht door verdachte via de telefoon van [medeverdachte 1] aan een van zijn contacten is verstuurd omdat zij die telefoon in handen had, dan is er evenmin reden om aan de juistheid van die informatie, "ik zit in de auto", te twijfelen. Waarom zou verdachte op dat moment, kort na het plegen van het levensdelict, onjuist verklaren over de aanwezigheid van [medeverdachte 1] in de auto? In beide gevallen vormt het dus een bevestiging van het scenario dat verdachte en [medeverdachte 1] samen onderweg waren naar Bergen op Zoom en dus niet van het scenario dat verdachte in haar eentje naar Bergen op Zoom op weg was.
Daarentegen vindt verdachtes verklaring, inhoudende dat [medeverdachte 1] na het tanken is teruggereden en bij een rotonde in de buurt van De Strokel is uitgestapt en dat zij alleen naar Bergen op Zoom is gereden, geen steun in het dossier. Verdachte heeft op vragen over de reisbeweging verklaard dat zij altijd hard rijdt, waarbij zij snelheden van 130, 140 en 150 kilometer per uur heeft genoemd op de snelweg en 80 of 90 kilometer per uur op de provinciale weg van de snelweg naar haar bungalow [78] . Toen zij is geconfronteerd met de mastgegevens, heeft verdachte geen nadere toelichting gegeven maar aangegeven bij haar verklaring te blijven [79] . Analyse van de reisbeweging op grond van de verklaring van verdachte wijst uit dat, indien zij na het tanken eerst [medeverdachte 1] in de buurt van De Strokel heeft afgezet, zij met een snelheid van meer dan 200 kilometer per uur moet hebben gereden om op 21.58 uur de mast van Vianen te kunnen aanstralen met de telefoon van [medeverdachte 1] . [80] De rechtbank acht dit niet aannemelijk geworden.
De overige onderdelen van de verklaringen van verdachte die er op neerkomen, dat niet zij maar een ander verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer en welke betrekking hebben op een andere volgorde van de gebeurtenissen die donderdagavond en -nacht, worden hierna nog afzonderlijk besproken.
De rechtbank acht ook de verklaringen van [medeverdachte 2] betrouwbaar. Ook door haar is specifiek en concreet verklaard op het niveau van de relevante bijzonderheden.
[medeverdachte 2] heeft kort na haar aanhouding begin mei 2014 en zonder voorafgaande kennis van het dossier verklaard dat verdachte haar had verteld dat ze de avond ervoor ruzie had gehad met een klant die iets raars wilde en dat verdachte die klant heeft aangevallen met een bijl, waarbij ze zelf ook gewond is geraakt. De informatie die [medeverdachte 2] heeft gegeven, betreft daderinformatie die op dat moment in het onderzoek nog niet bekend was.
De enkele verklaring van verdachte, die pas in een laat stadium en met kennis van het dossier, heeft verklaard dat ze dit niet tegen [medeverdachte 2] heeft gezegd, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het niet voor de hand ligt dat [medeverdachte 2] dergelijke daderinformatie van [medeverdachte 1] zou hebben verkregen nu zij en [medeverdachte 1] elkaar niet kenden. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat er een zekere vertrouwensrelatie was tussen verdachte en [medeverdachte 2] , door verdachte ook wel “sister” genoemd. [medeverdachte 2] wist dat verdachte escortwerkzaamheden deed; door verdachte en [medeverdachte 2] is ook een aantal maal samengewerkt als het gaat om betaalde seks. Hetgeen verdachte tegen [medeverdachte 2] heeft gezegd kan daarom niet als ‘onlogisch’ terzijde worden gesteld. De rechtbank overweegt verder dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte bij haar broer [medeverdachte 3] een ander verhaal heeft verteld, hetgeen bevestiging vindt in de verklaring van [medeverdachte 1] .
De klacht van de verdediging dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn gevoed met informatie, is onvoldoende concreet om die verklaringen en de voor beoordeling van deze zaak relevante onderdelen buiten beschouwing te laten.
Steun voor de conclusie dat verdachte de dader is van het geweld dat met een mes en een bijl op het slachtoffer is uitgeoefend, kan worden gevonden in de verwondingen die verdachte die donderdagavond zelf heeft opgelopen: bij haar is door forensisch arts Van Keulen op 19 maart 2014 letsel vastgesteld, dat minimaal 2 tot 3 dagen oud is. Het gaat daarbij vooral om een gehechte scherpe snijverwonding van circa 4 cm in de bovenarm, die is toegebracht met een scherp glad snijdend voorwerp, met daaronder een bloeduitstorting door stomp inwerkend geweld. Daarnaast is door de forensisch arts een lijnvormige snijverwonding in de palm van de rechterhand waargenomen, die is veroorzaakt met een scherp glad snijdend voorwerp.
De forensisch arts heeft geen toedracht kunnen vaststellen omdat verdachte bij het onderzoek over het letsel niet heeft verklaard. [81]
Naar het oordeel van de rechtbank past het beschreven letsel bij een situatie waarin verdachte met een scherp voorwerp (bijl of mes) strijd heeft geleverd met het slachtoffer, wiens lichaam vele afweerletsels toonde. De verklaring die verdachte heeft gegeven, namelijk dat ze niet weet hoe ze aan de verwondingen is gekomen (p. 402), acht de rechtbank niet aannemelijk, gelet op de ernst van de wonden.
Het relaas van verdachte over een alternatieve toedracht, die wijst in de richting van [medeverdachte 1] als dader, wordt hierna door de rechtbank besproken en als onaannemelijk verworpen.
Alternatief scenario verdachte
Verdachte heeft een verklaring afgelegd die neerkomt op een alternatieve toedracht van de gebeurtenissen op donderdag 13 maart 2014. Die verklaring houdt samengevat het volgende in. Tussen [slachtoffer] en verdachte was geen sprake van een seksuele relatie; zij hadden een vriendschappelijke band, hij hielp haar financieel en gaf haar adviezen.
Verdachte had op donderdagavond 13 maart 2014 een (gezamenlijke) afspraak met ene [naam 9] en [naam 10] en met [slachtoffer] . Die afspraak diende ertoe plannen te bespreken over het opzetten van een weedhok in het chalet van verdachte. [slachtoffer] zou die avond naar het chalet komen, maar hij had niet veel tijd. De kosten, door verdachte geraamd op ongeveer zes- à zevenduizend euro, zouden worden gedeeld: [naam 9] en [naam 10] de ene helft, verdachte en [medeverdachte 1] de andere helft. Verdachte wilde dat [slachtoffer] een deel daarvan zou financieren. Zij heeft dit met [slachtoffer] besproken. Hij zou er volgens haar over willen nadenken, hij wist dat zij zich bezig hield met cocaïne en weed. [slachtoffer] vroeg zich af of de jongens wel te vertrouwen waren en of er überhaupt wel geld was. Verdachte is vervolgens in de auto van [medeverdachte 1] naar Bergen op Zoom gereden om het geld op te halen dat ze eerder die week met de verkoop van weed had ontvangen. Op die manier kon ze laten zien dat er al een deel van het benodigde geld was. [slachtoffer] zei dat hij een tijdje zou wachten en dat hij weg zou gaan als het hem te lang duurde.
Omdat de tank van de auto bijna leeg was, is [medeverdachte 1] met verdachte meegereden om te tanken. Er is bij Strand Nulde getankt. Vervolgens heeft verdachte medeverdachte [medeverdachte 1] nabij De Strokel afgezet en is zij doorgereden naar Bergen op Zoom. Daar heeft zij het geld en kleding gepakt, de hond uitgelaten en te eten gegeven en is zij teruggereden naar haar chalet in Ermelo. Toen zij terug kwam in het chalet, zat [medeverdachte 1] in de woonkamer met een veeg bloed op zijn gezicht. In een slaapkamer trof zij het dode lichaam van [slachtoffer] aan. Verdachte heeft [medeverdachte 1] meermalen gevraagd wat er gebeurd was, maar daarop heeft hij geen antwoord gegeven. Vanwege haar strafblad was verdachte bang. Zij heeft daarom geholpen sporen uit te wissen onder meer door de auto van het slachtoffer naar België te rijden en het chalet in brand te steken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachtes alternatieve scenario met betrekking tot de dood van het slachtoffer niet aannemelijk is geworden. Het staat daarom niet aan een bewezenverklaring in de weg. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
-
De aard van de relatie tussen verdachte en [slachtoffer]
Verdachtes stelling dat zij met [slachtoffer] geen seksuele maar alleen een vriendschappelijke band had, vindt geen enkele steun in het dossier, integendeel.
Vaststaat dat het contact tussen [slachtoffer] en verdachte tot stand is gekomen via de website “sexjobs.nl”; verdachte had daar een account onder de nickname “ [naam 5] ”. In het dossier bevinden zich verklaringen van drie andere mannen [82] die beschrijven dat zij via sexjobs.nl met verdachte in contact zijn gekomen en dat zij elk afzonderlijk meermalen betaalde seks met verdachte hebben gehad. Uit onderzoek naar een onder verdachte in beslag genomen telefoon (Samsung met nummer eindigend op * [nummer 4] ) blijkt dat tussen verdachte en [slachtoffer] meerdere berichten zijn verzonden waarvan de inhoud expliciet seksueel is. [83] Door verdachte zelf is in het telefoongesprek met de politie op vrijdagavond 14 maart 2014 verklaard dat zij de laatste drie à vier maanden door [slachtoffer] financieel werd bijgestaan in ruil voor seks. [84]
Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] volgt verder dat zij en verdachte geprobeerd hebben bij verdachte geld af te dreigen door hem meerdere tekstberichten te sturen, die verwijzen naar sexjobs.nl, vreemdgaan en het daarover informeren van [slachtoffer] echtgenote. [85] Dit alles brengt mee dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte geen seksuele relatie met het slachtoffer had.
Verdachte zelf heeft verklaard dat zij [medeverdachte 2] het telefoonnummer van [slachtoffer] heeft gegeven omdat zij volgens verdachte bij [slachtoffer] hetzelfde wilde proberen als bij de persoon die zij samen eerder hadden afgeperst; iets waarover verdachte verklaarde dat [medeverdachte 2] het maar moest proberen bij [slachtoffer] .
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij haar financiële situatie richting [slachtoffer] slechter voorstelde dan deze in werkelijkheid was zodat ze op die manier meer en makkelijker geld van hem kreeg. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat ze van [verdachte] had gehoord dat er bij [slachtoffer] geld te halen viel. [86] Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte in de auto meermalen gebeld werd door een man en dat verdachte zei dat die man geld had en een dikke Audi. In het licht van deze verklaringen is te minder aannemelijk dat verdachte met [slachtoffer] (alleen) een vriendschappelijke relatie had, zoals zij heeft gesteld.
-
De afspraak op donderdagavond bij het chalet
De verklaring van verdachte dat zij die donderdagavond een drugsafspraak had met [slachtoffer] , medeverdachte [medeverdachte 1] en [naam 9] en [naam 10] , vindt geen enkele steun in het dossier.
De gegevens van [naam 9] en [naam 10] zouden in verdachtes telefoon moeten staan. Er is door de politie onderzoek gedaan naar de namen waaronder [naam 10] in verdachtes telefoon (Galaxy S4) zou staan. Van [naam 9] zijn geen recente contacten bekend geworden. Met een contactnaam van [naam 10] zouden vier gesprekken hebben plaatsgevonden in de periode van 9 tot 12 maart 2014. Geen van de bekende, aan [naam 9] of [naam 10] te linken nummers heeft op 13 maart 2014 een mast in Ermelo of Harderwijk aangestraald. De telefoon van [naam 9] straalt volgens de politie een mast een in De Meern rond de aankomsttijd van het slachtoffer bij het chalet. Het nummer waarmee verdachte op 12 maart 2014 contact heeft, blijkt in gebruik te zijn bij [naam 11] , die verklaart verdachte wel eens te hebben gezien, misschien wel eens in Ermelo te zijn geweest maar die niet bekend is met een afspraak op 13 maart 2014. [87] Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat [naam 9] en [naam 10] daadwerkelijk naar het chalet zijn gekomen voor de door verdachte gestelde afspraak op de bewuste donderdagavond. [medeverdachte 1] heeft hen niet gezien en uit de verklaringen van verdachte valt af te leiden dat zij niet verschenen zijn. Het enige aanknopingspunt is de verklaring van verdachte zelf, in het telefoongesprek met de politie op vrijdagavond 14 maart 2014, als de politie hoopt via het contact “ [naam 5] ” in de telefoongegevens van [slachtoffer] meer informatie te verkrijgen over het tot dan nog steeds vermiste slachtoffer en daarbij verdachte aan de telefoon krijgt.
Verdachtes relaas over wetenschap van en mogelijke interesse bij [slachtoffer] in het plan om een weedhok in het chalet te zetten, roept vragen op waarop verdachte geen of geen bevredigend antwoord heeft gegeven. Verdachte heeft niet kunnen uitleggen waarom zij aan een urenlange autorit is begonnen om [slachtoffer] ervan te overtuigen dat er wat startkapitaal voor het weedhok was, terwijl hij die avond weinig tijd had en er mogelijk niet meer zou zijn als ze terugkwam om dat geld te laten zien. Evenmin heeft verdachte kunnen uitleggen hoe het dan moest met [naam 9] en [naam 10] als zij die avond voor de gezamenlijke afspraak naar het chalet zouden komen en verdachte dan weg was en [slachtoffer] mogelijk ook zou vertrekken.
Het geld dat verdachte donderdagavond laat zou hebben opgehaald in Bergen op Zoom en dat zij op vrijdagavond bij de Mc Donalds nog in haar auto heeft zien liggen, is niet teruggevonden.
Verdachtes telefoon, de IPhone, die door de politie, na het ongeval vrijdagavond laat, naar het ziekenhuis is gebracht, is sinds zaterdag 15 maart 2014 spoorloos, terwijl die IPhone kort na negen uur op zaterdagochtend een sms ontvangt van het nummer van [medeverdachte 1] , waarna met de IPhone wordt uitgebeld naar het nummer van [medeverdachte 1] , gedurende 34 seconden zonder voicemaildoorschakeling. Verschillende personen uit de omgeving van verdachte hebben haar die dag bezocht in het ziekenhuis en hebben in weerwil van tapgesprekken waarin wordt besproken wie de telefoon zou hebben, tegenover de politie verklaard niet te weten waar de telefoon is.
Met verdachtes scenario valt evenmin te rijmen dat uit onderzoek naar de Samsung telefoon van verdachte is gebleken dat [slachtoffer] meermalen aan verdachte om terugbetaling van geld vraagt. Op 26 februari 2014 heeft [slachtoffer] verdachte een bericht gestuurd waarin hij vraagt of hij die middag de 1.100 euro kan halen en dat hij haar echt moet zien om duidelijke afspraken te maken. Verdachte antwoordt op die berichten “zodra ik mijn loon heb, hoe vaak moet ik het nog zeggen. Je vraagt het me de hele dag al”. [88] Vervolgens is [slachtoffer] vertrokken voor een gezinsvakantie en is hij op 11 en 12 maart 2014 in het buitenland geweest voor zaken.
Door diverse getuigen is beschreven dat [slachtoffer] in de middag van 13 maart 2014 tijdens de zakelijke bijeenkomst in het restaurant afwijkend gedrag liet zien. [getuige 2] verklaart dat het opviel dat [slachtoffer] een paar telefoontjes aannam en daarbij wegliep. [getuige 3] heeft verklaard dat [slachtoffer] minder relaxed was en enkele keren wegliep met zijn telefoon. Door [getuige 4] wordt beschreven dat [slachtoffer] die donderdag druk en gespannen was; [slachtoffer] kreeg telefoon, zijn gezicht betrok bij het zien van het nummer of de naam, [slachtoffer] was boos, nam op met ”ja” terwijl hij anders altijd hallo zegt of zijn naam noemt, verliet beide keren de tafel en was bij terugkomst nog steeds boos of geïrriteerd. [89] Uit de telefoongegevens blijkt dat de betreffende telefoontjes door verdachte via het nummer eindigend op 9009 werden gepleegd [90] . Deze contacten en beschrijvingen in de laatste weken en op de dag van zijn dood duiden niet op enige interesse bij [slachtoffer] om meer geld in verdachte te investeren, laat staan in illegale activiteiten, maar eerder op moeizaam verlopende pogingen om geld terug te krijgen.
-
Het vertrek van verdachte richting Bergen op Zoom
Verdachtes verklaring dat zij na het tanken en terugbrengen van medeverdachte [medeverdachte 1] alleen naar Bergen op Zoom is gereden, vindt geen steun in het dossier. Integendeel, uit telefoon- en mastgegevens volgt dat deze verklaring van verdachte niet kan kloppen.
Vaststaat dat [medeverdachte 1] en verdachte op donderdag 13 maart 2014 rond 21.30 uur hebben getankt met de auto (Volvo) van medeverdachte [medeverdachte 1] bij het tankstation Gulf bij Strand Nulde. Op dat moment waren zij samen. [91] Om 21.32 uur is de auto weggereden bij het tankstation. Volgens verdachte heeft zij [medeverdachte 1] afgezet nabij de Strokel en is zij vervolgens, in haar eentje, in de Volvo doorgereden naar Bergen op Zoom. Om 21.58 uur straalde de telefoon van [medeverdachte 1] , welke telefoon in de Volvo lag, een mast bij Vianen aan. [92] Dit is 26 minuten na het vertrek bij het tankstation. Uit het dossier blijkt dat de door verdachte beschreven route niet in die tijd kan zijn afgelegd: van het tankstation naar de Strokel is het 10 minuten rijden en van de Strokel naar Vianen 38 minuten, dus totaal 48 minuten.
Om 22.36 uur straalt de telefoon van [medeverdachte 1] een mast in Breda aan [93] , op grond waarvan de aankomst van verdachte in Bergen op Zoom bij het chalet van [medeverdachte 1] op [nummer 3] .00 uur wordt geschat. Door getuige [getuige 5] is verklaard dat zij [medeverdachte 1] en zijn geparkeerde auto die avond heeft gezien; hij liep alleen de camping op, tussen [nummer 3] .00 en 00.30 uur. [94]
Voorts brengen de onderzoeksgegevens een andere ongerijmdheid aan het licht in de verklaring van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat zij tijdens de rit naar Bergen op Zoom in [medeverdachte 1] ’s auto diens telefoon had gevonden en ook heeft gebruikt. [95] Dit is bevestigd door [medeverdachte 1] . [96]
Als gezegd, straalt de telefoon van [medeverdachte 1] (* [nummer 5] ) om 21.58 uur een zendmast aan in Vianen. Enkele minuten later registreert die zendmast twee contacten (telkens 2 seconden) tussen deze telefoon en de telefoon van [naam 8] . Vervolgens worden zendmasten aangestraald in Vuren (om 22.10 uur een onbeantwoorde inbelpoging vanaf de telefoon van [naam 12] , een kennis van [medeverdachte 1] ), Gorinchem (om 22.12 uur een inkomend sms-bericht), Made (om 22.28 uur een uitgaand telefoongesprek naar [naam 8] en op 22.29 uur een uitgaand telefoongesprek naar dezelfde) en Breda (om 22.36 uur een inkomend telefoongesprek van [naam 8] ). [97] Een en ander leidt tot de conclusie dat de Volvo vanaf Vianen niet de meest logische route naar Breda en vervolgens Bergen op Zoom heeft genomen (namelijk via de E311/A27 of via de [nummer 6] richting Dordrecht), maar een andere richting heeft gekozen, namelijk de E25/A2 richting Den Bosch en vervolgens bij het knooppunt E25/A2 en E31/A25 alsnog zijn weg is vervolgd via de E31/ [nummer 6] richting Breda. De Volvo is, kortom op een gegeven moment een andere richting ingeslagen, richting Den Bosch. [98] Waalre, de woonplaats van verdachtes toenmalige vriendin [naam 8] , is in dezelfde richting. Ook door het NFI is in voormeld rapport van 18 januari 2016 geconcludeerd dat het veel waarschijnlijker is dat de telefoon van [medeverdachte 1] (* [nummer 5] ) zich tussen 21.58 en 22.15 uur heeft verplaatst via de A2 en [nummer 6] dan via de A27.
Dit spoort niet met verdachtes verklaring dat zij snel even op en neer ging naar Bergen op Zoom om daar het geld te halen dat, in haar verklaring, nodig was om [slachtoffer] ervan te overtuigen dat het een serieuze investering was waar zij hem om vroeg, wetende dat [slachtoffer] niet veel tijd had. Zij had dus haast.
Deze ‘zijwaartse beweging’ van de Volvo past daarentegen wel bij de verklaring van [medeverdachte 1] . Hij heeft verklaard dat verdachte in paniek was en dat hij haar weg wilde hebben uit het chalet en voorstelde naar Bergen op Zoom te gaan, naar de politie of het ziekenhuis in verband met haar verwonding. Verdachte wilde alleen maar naar [naam 8] en heeft haar in de auto diverse malen gebeld. [naam 8] nam echter de telefoon niet op. [99]
-
De situatie bij terugkomst op De Strokel en de rit naar België
Ook de door verdachte beschreven terugreis van Bergen op Zoom naar Ermelo en wat zich dan volgens haar afspeelt in het chalet, valt niet te verankeren in de objectieve gegevens in het dossier. De tijd die zij in Bergen op Zoom moet hebben doorgebracht gezien de mastgegevens, past ook niet bij haar verklaring dat zij snel heen en weer zou rijden om geld op te halen.
Rond 00.42 uur straalt de telefoon van verdachte namelijk een mast aan bij Breda, 13 minuten later gevolgd door een mast bij Raamsdonksveer. Rond 02.00 uur moet verdachte dan weer in Ermelo zijn aangekomen.
Volgens verdachte moet zich toen in het chalet het nodige hebben afgespeeld: zij treft [medeverdachte 1] bebloed en zwijgend aan, ontdekt het lichaam van [slachtoffer] , krijgt ruzie met [medeverdachte 1] waarbij zij gewond raakt, er wordt gedoucht en er worden spullen ingepakt. Verdachte heeft bijzonder weinig concreet verklaard over de toestand waarin zij het slachtoffer heeft aangetroffen (vooral het letsel). Vaststaat in ieder geval dat verdachte, rijdend in de auto van het slachtoffer, en [medeverdachte 1] , rijdend in de Volvo, rond 03.10 uur rijdend vanuit Nederland de Belgische grens zijn gepasseerd. Het is niet aannemelijk geworden dat in 70 minuten tijd de door verdachte beschreven gebeurtenissen zich hebben voorgedaan en ook de afstand naar de Belgische grens is gereden.
Gelet op al het vorenstaande, zelfstandig en in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachtes relaas over een alternatieve toedracht rondom de dood van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden.
Eindconclusie rechtbank over daderschap en aantal daders
De rechtbank acht op grond van de genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] door gewapend geweld om het leven heeft gebracht, alsmede dat dit is gebeurd op donderdagavond 13 maart 2014 tussen 20.15 uur (laatste contact telefoon [slachtoffer] ), althans 19.30 uur (laatste telefoongesprek tussen [slachtoffer] en zijn zoon [naam 4] ) en 21.20 uur (geschat vertrek verdachte vanaf de Strokel richting tankstation).
Het dossier bevat overigens geen bewijsmiddelen die duiden op de aanwezigheid van meer daders dan alleen verdachte.
Moord of doodslag?
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of sprake is geweest van moord, en dus van handelen met voorbedachte raad, dan wel van doodslag.
Aan verdachte is niet een gekwalificeerde doodslag tenlastegelegd. Gekwalificeerd wil zeggen een doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. De rechtbank is gebonden aan de tekst van de tenlastelegging en dient de vragen over het bewijs, de strafbaarheid van het feit en van de verdachte alsmede de oplegging van straf of maatregel binnen de grenzen van de tenlastelegging te beantwoorden.
De Hoge Raad stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit (om te doden) en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij moet de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval.
Hoewel duidelijk is dat het slachtoffer in het chalet van verdachte met excessief geweld om het leven is gebracht, dat tussen verdachte en het slachtoffer contact is ontstaan via sexjobs.nl waar verdachte een account had, dat het slachtoffer onder de noemer van “lening” meermalen geld aan verdachte heeft overgemaakt, het slachtoffer kort voor zijn vakantie eind februari 2014 aan verdachte om terugbetaling heeft gevraagd en het slachtoffer bij leden uit zijn gezelschap die donderdag een geïrriteerde indruk heeft gemaakt als gevolg van wat de telefoontjes van verdachte moeten zijn geweest, is niet voldoende duidelijk geworden wat precies het doel was van het bezoek aan [slachtoffer] aan het chalet en wat zich in brede zin vervolgens tussen hem en verdachte in het chalet heeft afgespeeld. Ging het alleen om een seksdate? Wilde hij wederom aandringen op terugbetaling door verdachte? Wilde hij na de afpersingsberichten op 20 februari 2014 het contact beëindigen? Heeft verdachte hem gevraagd om meer geld? Heeft zij daarbij gebruik gemaakt van het nepwapen dat is aangetroffen in het chalet, waarvan de bemonstering aan de bovenzijde een match oplevert met het DNA van het slachtoffer? Heeft verdachte [slachtoffer] zijn portemonnee, die niet is teruggevonden, afgenomen en hem zijn pincodes ontfutseld waarop verklaringen in het dossier duiden? Was verdachte dat alles al van te voren van plan, waaronder het doden van het slachtoffer?
Verdachte heeft steeds ontkend [slachtoffer] van het leven te hebben beroofd. Uit haar verklaringen kan daarom de ‘voorbedachte raad’ niet worden afgeleid.
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] kan worden afgeleid dat verdachte die donderdag bij haar vriendin in Eindhoven wilde gaan slapen en dat zij om spullen op te halen met [medeverdachte 1] naar Ermelo is gereden. Onderweg heeft verdachte gebeld met een man, die haar zou helpen en heeft ze met hem een afspraak gemaakt voor een ontmoeting bij het chalet, waar ook mensen bij wie ze een schuld had verwacht werden en waarbij zij [medeverdachte 1] gevraagd heeft in de auto te wachten. Ook uit deze verklaringen van [medeverdachte 1] kan geen voorbedachte raad, geen plan om [slachtoffer] te doden en over welk plan gelegenheid is geweest voor rekenschap en bezinning, worden afgeleid.
Blijft over de verklaring van [medeverdachte 2] (blz. 524) dat verdachte een plan wilde maken om [slachtoffer] of de man met de autistische zoon (toevoeging rechtbank: een andere klant via sexjobs.nl) naar het huisje te lokken en te vermoorden, omdat ze dan iets met de pinpas en geld kon doen. Toch volgt hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte daadwerkelijk een plan had beraamd om [slachtoffer] van het leven te beroven. Voor zover in de verklaring van [medeverdachte 2] een aanwijzing in die richting zou kunnen worden gelezen, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 2] te weinig concreet is. Niet blijkt immers wanneer verdachte dat zou doen en hoe ze dat zou doen en of dit een serieus gemeend plan was. Als er door de politie tijdens de verhoren hierop wordt doorgevraagd, verklaart [medeverdachte 2] bovendien steeds dat ze het niet weet.
Meer in het algemeen, als er al sprake zou zijn geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer] te doden, dan zou het voor de hand hebben gelegen daarvoor een andere locatie dan haar eigen woning te kiezen dan wel ook tevoren een plan te maken voor het wegmaken van het lijk en van eventuele sporen. Daarvan is niet gebleken. Het afgeschermd bellen roept vragen op, maar is als zodanig niet bewijzend voor een moordplan. Het ontbreken van een dergelijk plan en het feit dat een en ander gebeurde in haar eigen woning, tezamen met de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de paniek en onrust die die donderdagavond laat tot de vrijdagavond heeft geheerst, vormen even zoveel contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad.
Verder kan op basis van het dossier evenmin worden vastgesteld dat verdachte voorafgaand aan het gewelddadig handelen of tussen de elkaar opvolgende geweldshandelingen voldoende tijd voor beraad en gelegenheid voor bezinning heeft gehad. Weliswaar zijn minst genomen enige tientallen minuten gemoeid geweest met het toebrengen van het letsel, maar dat betekent nog niet dat verdachte reeds daarom de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Niet kan worden uitgesloten dat voorafgaand aan of tijdens een deel van de geweldshandelingen is geprobeerd [slachtoffer] af te persen, dat [slachtoffer] om die reden is vastgebonden en dat de poging tot afpersing uit de hand is gelopen met de dood van [slachtoffer] als gevolg. Dat brengt nog niet mee dat sprake is van moord. Een gekwalificeerde doodslag is, als gezegd, niet ten laste gelegd. Dat meerdere verwondingen zijn toegebracht met het opzet om [slachtoffer] te doden, is hiervoor reeds overwogen en vastgesteld, maar ook dat wijst op zichzelf nog niet op voorbedachte raad.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet kan worden bewezen dat verdachte tevoren daadwerkelijk het plan had opgevat om [slachtoffer] van het leven te beroven, noch dat tijdens de uitvoeringshandelingen een serieus moment van overdenking bestond. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van moord.
De rechtbank acht de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag op grond van het vorenstaande wel wettig en overtuigend bewezen.
Feiten 2 en 3 (brandstichting en poging wegmaken lijk)
De rechtbank zal de feiten 2 en 3 gelet op hun onderlinge verwevenheid tegelijk behandelen.
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van ieder bewijsmiddel slechts wordt gebruikt voor het feit waarop het blijkens de inhoud betrekking heeft.
Bewijsmiddelen:
- De verklaring van verdachte [verdachte] ; [100]
- De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] ; [101]
- De verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] ; [102]
- De bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ; [103]
- De verklaring van getuige [getuige 6] ; [104]
- De verklaring van getuige [getuige 7] ; [105]
- De bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . [106]
Voor de vraag of de rol van [medeverdachte 2] voldoende zwaar is om die als medeplegen aan te merken, is van belang of de voor [medeverdachte 2] belastende verklaring van [medeverdachte 1] als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Maar ook komt betekenis toe aan wat [medeverdachte 2] zelf over haar rol en aandeel heeft verklaard. Die verklaringen komen er op neer:
  • dat [medeverdachte 2] wist dat er een dode man in het chalet van [verdachte] aanwezig was;
  • dat ze erbij was toen werd besloten dat het chalet in brand moest worden gestoken om sporen weg te maken;
  • dat ze op enig moment besloot actief mee te werken, omdat ze [verdachte] wilde beschermen;
  • dat ze met [medeverdachte 1] is meegegaan om hem emotionele steun te geven;
  • dat ze met [medeverdachte 1] een auto en brandstof heeft opgehaald, het chalet is binnengegaan waarbij verdachte de deur heeft geopend en [medeverdachte 1] de jerrycan heeft gegeven.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 1] over de aard en omvang van de rol van [medeverdachte 2] betrouwbaar en dus bruikbaar voor het bewijs. [medeverdachte 1] heeft specifiek en concreet verklaard over het handelen van [medeverdachte 2] in relatie tot de brandstichting. Met zijn verklaring heeft [medeverdachte 1] ook zichzelf belast. Daarbij is niet gebleken dat [medeverdachte 1] een motief had om de rol van [medeverdachte 2] groter te maken dan deze in werkelijkheid is geweest. Bovendien past de verklaring van [medeverdachte 1] bij de eigen verklaring van [medeverdachte 2] dat ze op enig moment heeft besloten actief mee te werken. De verklaring van [medeverdachte 1] over het verplaatsen van een matras zodat er brandbaar materiaal aangestoken kon worden, vindt steun in het dossier, namelijk bij de verklaring van brandweerman [getuige 7] dat hij bij binnenkomst recht voor zich een brandend voorwerp zag, dat een matras bleek te zijn. [107] Verder is uit het brandonderzoek gebleken dat er benzine gesprenkeld is in de tweede slaapkamer [108] , de kamer waarvan [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] die voor haar rekening heeft genomen. Tot slot overweegt de rechtbank dat de verklaring van [medeverdachte 2] dat zij het chalet is binnengegaan maar dicht bij de voordeur is blijven staan niet aannemelijk is geworden, omdat zij heeft verklaard dat het in de woonkamer een grote puinhoop was. Dat kan zij alleen gezien hebben als zij verder de gang op is gelopen.
Op basis van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 maart 2014 met anderen opzettelijk brand heeft gesticht in chalet [nummer 3] op De Strokel in Ermelo. Verdachte heeft daarbij geen uitvoeringshandelingen verricht, maar uit de verklaringen van verdachte en haar medeverdachten blijkt dat verdachte de brandstichting heeft beraamd, via haar broer een auto en brandstof heeft geregeld en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft aangezet tot de brandstichting zelf. De reden voor de brandstichting blijkt ook uit de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] : zij wisten dat er in het chalet een man lag die door geweld om het leven was gekomen. Een man bovendien, van wie zij sinds het telefoontje van de politie op de vroege vrijdagavond van 14 maart 2014 wisten dat men naar hem op zoek was in verband met zijn vermissing. Er moesten sporen worden gewist.
Gelet hierop is er tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking bij de brandstichting.
Door de brand is gemeen gevaar voor goederen te duchten geweest, namelijk voor het chalet en de zich daarin bevindende goederen. Dat de gevolgen van de brandstichting door gebrek aan zuurstof beperkt zijn gebleven en het chalet daardoor niet volledig door brand is verwoest, is niet aan verdachte en haar medeverdachten te danken en doet aan vorenstaand oordeel dan ook niet af.
-
Levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel?
De vraag is gerezen, of de brandstichting alleen gevaar voor goederen heeft opgeleverd, of ook levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel.
Het dossier bevat op dit punt de volgende informatie.
Het stamproces-verbaal forensische opsporing beschrijft dat de in het dossier gevoegde luchtfoto’s een reëel beeld weergeven van de gevaarzetting voor personen en goederen die bij deze brand te duchten was, waarbij is geverbaliseerd dat op de foto’s te zien is dat rechts aan de voorzijde van het chalet een houting schutting staat tussen het huis en de coniferenhaag en links aan de achterzijde een opslagplek voor hout en andere goederen, grenzend aan de woning en de coniferenhaag. Verder is geverbaliseerd dat coniferenhagen bekend zijn om de groene buitenkant en de verdorde binnenzijde die bij brand snel kan uitbreiden. Aan de hand daarvan is door verbalisant geconcludeerd dat er voldoende brandbare elementen aanwezig zijn die de gevaarzetting van het gemeen gevaar voor goederen en personen ondersteunen (p. 5406).
Het proces-verbaal van brandonderzoek forensische opsporing bevat de passage dat (op daar genoemde redenen) kan worden gesteld dat er in de woning al dan niet opzettelijk open vuur is bijgebracht of achtergelaten waarbij gemeen gevaar voor goederen en personen te duchten was. Door de geringe afstand en de begroeiing rond de woning was een overslag bij een uitslaande brand niet uit te sluiten waardoor er gevaar voor de omgeving te duchten was (p. 5646).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze processen-verbaal te summier dan wel te weinig concreet voor de conclusie dat sprake is geweest van levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. Die begrippen worden in die processen-verbaal ook niet gebruikt.
Ook andere informatie uit het dossier is onvoldoende concreet en specifiek om levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel aan te nemen. Zo blijkt niet uit het procesdossier dat de bewoners van de naastgelegen chalets thuis waren op het moment van de brandstichting. Wel was ten tijde van de brand aanwezig de bewoonster van een tegenovergelegen chalet ( [nummer 6] ) met haar baby. Deze bewoonster en meldster van de brand heeft bij ontdekking van de brand haar baby opgepakt en de woning verlaten. Volgens haar zag zij toen eigenlijk ook geen vlammen meer.
De rechtbank heeft op grond hiervan niet kunnen vaststellen dat er voor deze bewoonster en haar kind (voorzienbaar) gevaar is geweest ten tijde van de brandstichting. Uit het dossier blijkt namelijk niet voldoende wat de afstand is tussen de chalets [nummer 3] en [nummer 6] . Getuige [getuige] , bewoner van nummer [nummer 6] , schat die afstand op een meter of 10. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier onvoldoende dat een brand als hier aan de orde een zodanig risico veroorzaakt dat bewoners van een chalet gelegen op ongeveer 10 meter afstand aan de overkant van de weg door de brand direct in gevaar zouden kunnen komen; dit is in de hiervoor genoemde processen-verbaal niet verder uitgewerkt. De enkele verwijzing naar luchtfoto’s in combinatie met de aanwezigheid van een coniferenhaag achter chalet nummer [nummer 3] en schuttingen en een passage over brandbaarheid van coniferen, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende, te minder omdat de in de tenlastelegging bedoelde personen zich aan de overzijde van de weg bevonden en er geen coniferenhaag is die over die weg loopt.
De rechtbank is – anders dan de officieren van justitie – van oordeel dat niet voldoende is komen vast te staan dat door de brandstichting levensgevaar voor personen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te weten de in de tenlastelegging genoemde personen, is ontstaan. De verdachte zal derhalve ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen acht de rechtbank derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 maart 2014 de brandstichting in chalet [nummer 3] op De Strokel in Ermelo mede heeft gepleegd. Door de brand is gemeen gevaar voor goederen te duchten geweest, namelijk voor het chalet en de zich daarin bevindende goederen.
-
Poging wegmaken lijk (medeplegen)
De rechtbank acht op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen ook bewezen dat de brand is gesticht met het doel om het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te laten verdwijnen dan wel zodanig te verbranden dat de oorzaak van zijn overlijden niet meer was te achterhalen (feit 3). Nu het stoffelijk overschot niet geheel is verbrand en evenmin onherkenbaar is geworden, is er sprake van een poging, in vereniging gepleegd, en niet van een voltooid delict.
Feit 4 (wegmaken sporen)
De rechtbank stelt voorop onder verwijzing naar de overwegingen ten aanzien van feit 1, dat zij bewezen acht dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] in samenhang met de onder feit 1 besproken camerabeelden van tankstation Gulf Nulde/Putten [109] , komt naar voren dat [medeverdachte 1] en verdachte op 13 maart 2014 omstreeks 21.30 uur zijn gaan tanken en dat zij vervolgens naar Bergen op Zoom zijn gereden. Voordat ze weggingen heeft verdachte een tas gepakt en daarin onder meer de bijl en het mes gedaan. [110] [medeverdachte 1] heeft de bijl en het mes bij hem thuis schoongemaakt met een schuursponsje en schoonmaakmiddelen, waarschijnlijk ook met dettol. [111] De bijl heeft [medeverdachte 1] in Bergen op Zoom in het bos begraven. Verdachte is met het mes het bos ingelopen. Volgens [medeverdachte 1] had verdachte gezegd dat ze het de grond in had getrapt. [112]
[medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat verdachte zei dat ze terug naar het chalet wilde omdat die auto, naar de rechtbank begrijpt de auto van [slachtoffer] , daar weg moest. Ze zijn toen met de Volvo teruggereden. In Ermelo maakte [medeverdachte 1] een opmerking over de auto. Hij zei dat ze iets moesten ondernemen. Hij moest vervolgens achter verdachte aanrijden. Zij reed in de Audi, hij in de Volvo. In Antwerpen heeft verdachte de auto geparkeerd in een straat. Verdachte is daarna achterin de auto van [medeverdachte 1] gestapt. Ze zijn vervolgens binnendoor naar Bergen op Zoom gereden. Onderweg heeft verdachte de Audi-sleutel voorin het bakje gegooid en gezegd dat die weg moest. [medeverdachte 1] heeft de sleutel in de buurt van Ossendrecht in een goot/put gegooid. [113] Volgens [medeverdachte 1] heeft verdachte de I-phone van [slachtoffer] uit de auto gegooid. Ze reden toen in de Volvo op een brug over het water in de omgeving van Utrecht. [114]
Op 7 oktober 2014 is op aanwijzing van [medeverdachte 1] in een bosperceel in Bergen op Zoom de bijl die hij had begraven aangetroffen. [115] In de door [medeverdachte 1] aangewezen omgeving is op 26 februari 2015 een mes aangetroffen. Het mes heeft sterke overeenkomsten met de in de woning van verdachte aangetroffen messen uit het messenblok. [116]
Verdachte heeft, voor zover relevant, verklaard dat ze in de auto van [slachtoffer] is gestapt en achter [medeverdachte 1] is aangereden. [117] Ze zijn de grens naar België gepasseerd. Nabij een carpoolplaats zijn ze gestopt. Daarna is ze voor [medeverdachte 1] gaan rijden. In Antwerpen hebben ze op een hobbelige weg de auto van [slachtoffer] geparkeerd. [118]
De Audi Q5 is op 20 maart 2014 aangetroffen op de Oudesteenweg in Antwerpen. De auto had onder meer een parkeerbon van 14 maart 2014 om 9.46 uur. [119]
De rechtbank leidt uit deze bewijsmiddelen af dat verdachte en [medeverdachte 1] samen de auto van [slachtoffer] naar Antwerpen hebben gebracht. Op verzoek van verdachte heeft [medeverdachte 1] de sleutel van de auto van [slachtoffer] weggegooid. Daarnaast heeft verdachte de telefoon van [slachtoffer] weggegooid. [medeverdachte 1] heeft de bijl en het mes schoongemaakt en vervolgens hebben hij en verdachte de wapens verborgen in een perceel bos in Bergen op Zoom.
Het doel van dit alles was onmiskenbaar het wegmaken van sporen die naar de dader van het levensdelict wezen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij het wegmaken van voorwerpen en dat daarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] . Verdachte en [medeverdachte 1] zijn ook samen in het chalet bezig geweest sporen uit te wissen, onder meer door de muren te verven en de vloerbedekking te verwijderen. Er zijn plannen gemaakt over het wegmaken van sporen en beiden hebben uitvoeringshandelingen verricht. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat ten aanzien van de telefoon, de autosleutels, de bijl en het mes alleen [medeverdachte 1] een voor verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, overweegt de rechtbank dat voldaan is aan het bewijsminimum nu verdachte zelf heeft verklaard over het wegbrengen van de auto van [slachtoffer] naar Antwerpen. Niet alle onderdelen van de tenlastelegging behoeven meerdere bewijsmiddelen. Het verweer wordt daarom verworpen.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1. impliciet subsidiair.
zij in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk,
al dan niet met voorbedachten rade,A. [naam 14] van het leven heeft beroofd, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) haar mededader(s)met dat opzet
en, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,die [slachtoffer] meerdere malen met een bijl en/of een mes, althans met een of meer zwa(a)r(e) en/of scherp(e) voorwerp(en) op/tegen het hoofd/hals en/of elders op/tegen/in het lichaam
heeftgeslagen/gesneden/gestoken/gekliefd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
zij in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (te weten een chalet [nummer 3] , gelegen op chaletpark/bungalowpark De Strokel), immers
heeft/hebben verdachte en/of
(een of meer van
)haar mededader
(s
)toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine(damp), althans met
een of meerbrandbare stof
(fen
)in die woning, ten gevolge waarvan die benzine(damp) en/of
een of meerbrandbare stof
(fen
)in die woning geheel of gedeeltelijk
is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de in die woning aanwezige goed
(eren
)en/of (een deel van) (de inboedel van) die woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen,
en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich op dat moment in de belendende perce(e)l(en) bevindende perso(o)n(en) (te weten de buren [getuige] en/of [naam 2] en/of een of meer aldaar aanwezige kind(eren)), in elk geval levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
3.
zij in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in de gemeente Ermelo,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte en
/ofhaar mededader
(s
)voorgenomen misdrijf om een lijk, te weten het stoffelijk overschot van A. [naam 14] , te verbranden,
te vernietigen en/of weg te maken, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een brandbare stof (te weten benzine) over/bij/in de
omgeving van het stoffelijk overschot heeft/hebben gesprenkeld/gegooid/gebracht en/of (vervolgens) die benzine/brandbare stof heeft
/hebbenaangestoken dan wel tot ontbranding heeft
/hebbengebracht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
zij op
een of meertijdstip
(pen
)in
of omstreeksde periode van 13 maart 2014 tot en met 14 maart 2014 in Nederland en/of België, te weten in de gemeente(n) Ermelo en/of Bergen op Zoom en/of Antwerpen en/of elders in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, nadat op of omstreeks voornoemde periode in de gemeente Ermelo de heer A. [naam 14] opzettelijk om het leven was gebracht,
althans nadat er enig misdrijf was gepleegd,(telkens) met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een of meer voorwerp(en)
waarop ofwaarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf (waaronder
een of meerpersoonlijke bezittingen van de heer [slachtoffer] ) heeft
/hebben vernietigd en/ofweggemaakt en/of verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrokken, immers
heeft/hebben verdachte en/of haar mededader
(s):
- een bijl en
/ofeen mes in een bosperceel verstopt/achtergelaten, en
/of
- een hoeveelheid (bebloede) kleding weggegooid/laten verdwijnen en/of
- de auto (merk Audi Q5) van die [slachtoffer] van Ermelo naar Antwerpen gereden en
/ofaldaar achtergelaten en/of
(vervolgens
)de sleutel
(s)van voornoemde auto weggegooid, en
/of
- de telefoon (merk IPhone) van die [slachtoffer] weggegooid
/laten verdwijnen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 impliciet subsidiair:
Doodslag.
Feit 2:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Feit 3:
Medeplegen van een poging tot het verbranden of wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Feit 4:
Medeplegen van wegmaken, verbergen of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekken van voorwerpen waarop of waarmee het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken nadat enig misdrijf is gepleegd.
De feiten 2 en 3 hebben te gelden als eendaadse samenloop.

5.De strafbaarheid van de feiten

Feit 4: beroep op strafuitsluitingsgrond
De verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van feit 4 verzocht verdachte te ontslaan van rechtsvervolging indien het feit bewezen wordt geacht. Hiertoe is gewezen op artikel 189 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in combinatie met de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 1995 (NJ 1996/337). Verdachte heeft sporen weggemaakt om strafvervolging te voorkomen ten aanzien van de dood van het slachtoffer. Zij mocht er in redelijkheid vanuit gaan dat bij ontdekking van die sporen jegens haar een verdenking van betrokkenheid bij dat strafbare feit zou ontstaan. Daarom komt haar een beroep toe op ontslag van rechtsvervolging.
Standpunt openbaar ministerie
De officieren van justitie zijn op dit verweer niet ingegaan.
Beoordeling door de rechtbank
Artikel 189 Sr stelt strafbaar het, nadat een misdrijf is gepleegd, helpen van de dader door het dwarsbomen van activiteiten van politie en justitie die er op zijn gericht het misdrijf op te helderen en de dader in handen te krijgen.
De rechtbank overweegt dat lid 3 van artikel 189 Sr een bijzondere strafuitsluitingsgrond bevat waarop de dader zelf een beroep kan doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte de betreffende sporen (bijl, mes, auto, autosleutel, IPhone) weggemaakt om gevaar voor vervolging van haarzelf te ontgaan of af te wenden. Dit betekent dat verdachte een geslaagd beroep kan doen op deze strafuitsluitingsgrond, zodat zij voor dit wel bewezenverklaarde feit, van rechtsvervolging zal worden ontslagen.
Feiten 1 impliciet subsidiair, 2 en 3
Deze feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Standpunt openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt, op basis van de conclusies van het persoonlijkheidsonderzoek uit 2004, recente verklaringen van ex-partners en een medewerker uit de penitentiaire inrichting waar verdachte in verband met deze strafzaak verbleef, en het feit dat verdachte voor de tweede keer in haar leven betrokken is bij een levensdelict. De officieren van justitie achten te zijner tijd een behandeling van belang alvorens verdachte terug kan keren in de maatschappij.
Standpunt verdediging
Volgens de verdediging is een gefundeerd oordeel over de psychische toestand van verdachte onmogelijk. Voor zover ex-partners van verdachte iets zeggen over haar persoonlijkheid, kan daaruit niet worden afgeleid dat bij verdachte sprake is van een stoornis. Dat volgens de officieren van justitie sprake is van een recidiverisico, is niet gebaseerd op een gedragskundig rapport. Het gevaar van recidive wordt volgens de officieren van justitie ingegeven door de eerdere veroordeling voor een levensdelict. Daarbij was volgens de verdediging echter sprake van noodweer(exces). Het handelen van verdachte werd door het gerechtshof Den Haag echter buitenproportioneel geacht. De verdediging heeft verder betoogd dat het onduidelijk is waarvoor verdachte behandeling behoeft.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt over de strafbaarheid van verdachte het volgende.
Naar de persoon van verdachte is een onderzoek ingesteld door het Pieter Baan Centrum (PBC). In het naar aanleiding van het onderzoek door C.T.H.M. Salet (psycholoog) en T. den Boer (psychiater) opgestelde rapport van 5 januari 2015 wordt aangegeven dat verdachte haar medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Derden konden niet worden geraadpleegd omdat verdachte daarvoor geen toestemming gaf of omdat men daaraan niet wilde meewerken.
Volgens psycholoog Salet geven de groepsobservaties geen duidelijke aanwijzingen voor (ernstige) defecten. Verdachte blijft omgangsvormen in acht houden, is sociaal vaardig en in staat om voor een positieve sfeer in de groep te zorgen. Ze komt over als een drukke, zelfverzekerde en enthousiaste vrouw. Ze neemt initiatief en heeft een natuurlijk overwicht. Ze plaatst zichzelf echter ook in het middelpunt en steekt haar mening over uiteenlopende onderwerpen en mensen niet onder stoelen of banken. Ze praat veel over zichzelf en toont weinig interesse in de ander. De sfeer op de afdeling en hoe zaken lopen, worden steeds meer door haar bepaald. Ze neemt gesprekken over zodat de aandacht op haar wordt gericht. Volgens Salet zijn er geen aanwijzingen voor een ziekelijke stoornis. Mogelijk is er wel sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van cluster B-problematiek waarbij verdachte vanuit opportunistisch gewin lijkt te opereren. Er is sprake van diversiteit aan crimineel gedrag. Dat kan duiden op opportunisme en egocentrisme, het laten prevaleren van haar eigen behoeftes ten koste van de rechten en wensen van anderen en/of op
sensation seekingen een verhoogd
arrousalniveau.De intellectuele vaardigheden lijken rond het gemiddelde te liggen. Er is volgens Salet te weinig informatie om verantwoord te onderbouwen of sprake is van misbruik of afhankelijkheid van middelen.
Volgens psychiater Den Boer laat verdachte zich op de afdeling kennen als een aanwezige en sfeerbepalende vrouw. Ze wekt de indruk de groepsleiding in te delen in kampen van “goed” of “slecht”. Ze heeft een adequate zelfzorg en is in staat activiteiten te plannen en uit te voeren. Ze kan hierin de leiding nemen. Er zijn geen aanwijzingen voor (ernstige) stemmingsproblematiek, psychotische problematiek, ontwikkelingsproblematiek of cognitieve problemen. Wel wordt enige onrust waargenomen die Den Boer aan ADHD doet denken. In de wijze waarop verdachte haar verblijf in het PBC vormgeeft wordt enige contactuele impulsiviteit gezien terwijl argumenten voor een gestoorde impulscontrole ontbreken. Er zijn volgens Den Boer geen aanwijzingen voor het bestaan van een stoornis in middelengebruik.
Beide deskundigen concluderen dat de vraag of sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling niet kan worden beantwoord.
In het najaar van 2016 heeft opnieuw een multi-disciplinair onderzoek plaatsgevonden naar de persoon van verdachte. Uit de rapporten van respectievelijk C.T.H.M. Salet (psycholoog) van 18 oktober 2016 en T. den Boer (psychiater) van 4 oktober 2016 komt naar voren dat verdachte opnieuw heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar haar persoon. Salet beschrijft dat onderzoek pas zinvol is als verdachte volledig meewerkt. Nu zij dat niet doet, is het geven van antwoord op de gestelde vragen niet mogelijk. Door Den Boer wordt beschreven dat er onvoldoende zicht is verkregen op de persoonlijkheid van verdachte om te komen tot een afdoende heldere diagnostiek. Weigering van de medewerking wordt gezien als de procespositie waarvoor verdachte heeft gekozen.
Beide deskundigen geven aan onvoldoende zicht te hebben gekregen op de persoon van verdachte en om die reden geen antwoord te kunnen geven op de vragen betreffende de aan- dan wel afwezigheid van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling, doorwerking van een eventuele stoornis in het tenlastegelegde en de kans op recidive.
De rechtbank overweegt dat terbeschikkingstelling een maatregel is die dient ter behandeling en verpleging van de betrokkene en ter beveiliging van de maatschappij. Aan een verdachte kan alleen de maatregel van terbeschikkingstelling worden opgelegd als bij die verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voordat de rechter de maatregel van terbeschikkingstelling kan opleggen, dient hij te beschikken over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Die voorwaarde geldt niet, als de verdachte medewerking heeft geweigerd. Die situatie doet zich in deze zaak voor.
Echter, ook in het geval sprake is van een verdachte die weigert medewerking te verlenen aan het opmaken van gedragsrapportages, blijft de voorwaarde die geldt voor het opleggen van terbeschikkingstelling overeind: zonder vaststelling door de rechter - doorgaans na advies van gedragsdeskundigen - van een psychische stoornis is oplegging van deze maatregel onmogelijk.
De rechtbank acht het niet juist, niet zorgvuldig en overigens ook niet mogelijk om op basis van informatie uit een PBC-rapport uit 2004, verklaringen van personen uit de persoonlijke omgeving (werk en privé) van verdachte, een verklaring van een medewerker van een penitentiaire inrichting tijdens verdachtes huidige hechtenis en haar eerdere veroordeling voor een levensdelict te concluderen dat bij haar sprake is van een psychische stoornis.
De rechtbank overweegt daartoe dat de informatie uit het PBC-rapport uit 2004 gedateerd is. Bovendien was verdachte toen jong meerderjarig. Het is een feit van algemene bekendheid dat een persoonlijkheid in die fase nog niet is uitgerijpt. In de periode na de detentie voor het eerste levensdelict heeft verdachte een opleiding gevolgd en gewerkt.
Verder overweegt de rechtbank dat uitlatingen van personen uit verdachtes werk- privé- en detentieomgeving hooguit enkele typeringen bevatten, vanuit hun perspectief, die meer of minder raak kunnen zijn, maar die daarmee nog geen uitsluitsel geven over de vraag of sprake is van trekken van een persoonlijkheidsstoornis of van een stoornis als zodanig, laat staan om welke stoornis het dan zou gaan.
Ook het feit dat verdachte eerder voor een levensdelict is veroordeeld en dat verdachte het slachtoffer in deze zaak op gruwelijke wijze om het leven heeft gebracht, is op zich zelf niet doorslaggevend voor de aanwezigheid van een stoornis. Mensen bij wie geen stoornis is vastgesteld en die dus volledig toerekeningsvatbaar zijn, kunnen strafbare feiten plegen die in de samenleving als “gestoord” worden ervaren.
In de zaak van verdachte is door gedragsdeskundigen na observatie in het PBC in 2014 en na herhaald onderzoek in 2016 geconcludeerd dat er onvoldoende zicht is verkregen op de persoonlijkheid van verdachte om te komen tot een afdoende heldere diagnostiek. Om die reden kan door de gedragsdeskundigen geen antwoord worden gegeven op de vraag over doorwerking van een eventuele stoornis in het tenlastegelegde en over het eventuele recidiverisico.
Als de deskundigen al te weinig informatie hebben om een diagnose te kunnen stellen, dan valt niet in te zien hoe de rechtbank op basis van de voorhanden zijnde informatie wel zou kunnen vaststellen dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van de delicten, laat staan om welke psychische stoornis het dan gaat en in hoeverre dit heeft doorgewerkt bij de feiten.
De keuze die verdachte heeft gemaakt om niet mee te werken aan onderzoek naar haar persoon vloeit voort uit een proceskeuze die zij heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank komen de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico. Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
De rechtbank acht verdachte dan ook volledig toerekeningsvatbaar. Dit brengt mee dat verdachte niet de maatregel tot terbeschikkingstelling kan worden opgelegd.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben primair, stellend dat bij verdachte sprake is van een psychische stoornis (die naar de rechtbank begrijpt, heeft doorgewerkt bij het plegen van het delict) waardoor zij verminderd toerekeningsvatbaar is en uitgaande van de kwalificatie ‘moord’, gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar met aftrek van het voorarrest en de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Subsidiair hebben de officieren van justitie gevorderd dat verdachte - voor moord - zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. In dit verband hebben zij naar voren gebracht dat oplegging van levenslang volgens een arrest van de Hoge Raad wel mogelijk is en de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij uiterlijk eind 2016 nadere invulling wil geven aan de wijzigingen rondom de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen. Gelet daarop menen de officieren van justitie dat het eisen van een levenslange gevangenisstraf tot de mogelijkheden behoort.
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de door de verdediging bepleite vrijspraak voor feit 1 en partiële vrijspraak voor feit 2 en de ontslag voor rechtsvervolging voor feit 4 acht de verdediging een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis afdoende.
De verdediging heeft ten aanzien van de primaire eis van de officieren van justitie betoogd dat een gefundeerd oordeel over de psychische toestand van verdachte onmogelijk is.
Ten aanzien van de subsidiaire eis van de officieren van justitie heeft de verdediging zich beroepen op de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en gesteld dat het Nederlands rechtssysteem ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf niet voldoet aan de eisen die het Europese Hof stelt. Nu de wet nog niet is gewijzigd, is dat reden om geen levenslange gevangenisstraf op te leggen. De verdediging heeft verder betoogd dat uit jurisprudentie naar voren komt dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is voorbehouden voor zeer ernstige feiten, meestal meervoudige moord, waarbij het recidiverisico buitengewoon groot is. Van een dergelijke situatie is volgens de verdediging geen sprake.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van de feiten die bewezen zijn verklaard, de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 7 november 2016;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland, gedateerd 20 juni 2014;
- een rapport van het Pieter Baan Centrum, gedateerd 5 januari 2015;
- een multidisciplinair rapport van drs. C.T.H.M. Salet, psycholoog, gedateerd 18 oktober 2016, en van dr. T. den Boer, psychiater, gedateerd 4 oktober 2016.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Verdachte heeft [slachtoffer] van zijn meest kostbare bezit beroofd. De wijze waarop verdachte [slachtoffer] heeft gedood, is huiveringwekkend. Verdachte heeft [slachtoffer] meerdere keren geslagen met een bijl en gestoken en gesneden met een mes. Zijn lichaam toonde tientallen verwondingen. [slachtoffer] moet zich hebben verzet tegen verdachtes gewapende geweld, gelet op de vele afweerwonden op vooral zijn armen. Dat hij daarin niet is geslaagd, is waarschijnlijk te wijten aan de ernst van de eerder toegebrachte verwondingen aan zijn hoofd en het vastbinden. Uit het ontbreken van bloedsporen of vegen op de schoenzolen leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] niet of nauwelijks meer op de been is geweest nadat het geweld begon.
Tussen het toebrengen van de eerste en de laatste verwondingen is enige tijd verstreken.
Kort voor of na het toebrengen van het eerste letsel is [slachtoffer] vastgebonden. Het is in deze procedure niet duidelijk geworden wat het doel van het vastbinden is geweest: is [slachtoffer] vastgebonden om zijn verzet te breken of diende het vastbinden een ander doel zoals het ontfutselen van bankgegevens? Dat laatste wordt ingegeven door de informatie in het dossier over onder meer girale betalingen door [slachtoffer] aan verdachte onder de noemer “leningen”, terugbetalingsverzoeken van [slachtoffer] aan verdachte en het ontbreken van de portemonnee en pinpas van [slachtoffer] .
Gelet op de afweerwonden is [slachtoffer] na de klappen met de bijl op het hoofd niet steeds of niet volledig buiten bewustzijn geraakt. [slachtoffer] moet onvoorstelbaar grote angst en pijn hebben gevoeld.
Het idee om brand te stichten in de woning waar het inmiddels overleden slachtoffer zich nog bevond, kwam van verdachte. Kwalijk is dat verdachte anderen heeft betrokken bij de gevolgen van de door haar gepleegde doodslag.
Dat brandstichtingsplan maakt ook duidelijk hoe ver verdachte en haar medeverdachten bereid waren te gaan: zo’n brandstichting kan immers bijzonder gevaarlijk en risicovol zijn voor de omgeving. De gruwelijke wijze waarop verdachte het slachtoffer heeft gedood en vervolgens zijn stoffelijke resten later aan brandstichting heeft blootgesteld om sporen van haar betrokkenheid bij dat misdrijf uit te wissen, getuigt van bitter weinig eerbied voor de stoffelijke resten van het slachtoffer. Daardoor is ook het onherstelbare leed vergroot van de nabestaanden die het slachtoffer moesten identificeren en van hem, door toedoen van verdachte, vroegtijdig afscheid moesten nemen. Zij hebben dat leed in hun slachtofferverklaringen zelf ook beschreven.
Door verdachtes proceshouding blijft onduidelijk wat zich die donderdagavond 13 maart 2014 tussen het slachtoffer en verdachte heeft afgespeeld en waarom zij het leven van het slachtoffer heeft opgeofferd. Het moet voor de nabestaanden bijzonder moeilijk zijn dat zij geen antwoorden hebben gekregen op die vragen. Het moet hen ook op de proef hebben gesteld dat verdachte met haar relaas over het onwaarachtige alternatieve scenario aan het slachtoffer handelingen heeft toegeschreven waarvoor het dossier geen steun biedt en die zijn nagedachtenis aantasten.
In het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister is vermeld dat verdachte op 28 februari 2006 door het gerechtshof te ’s-Gravenhage onherroepelijk is veroordeeld voor het medeplegen van doodslag en diefstal tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. Verder staan er op het strafblad oudere vermogensdelicten en een openlijke geweldpleging, welke zaken zijn afgedaan in 2002.
Over verdachte is meermalen gerapporteerd, door een psychiater in het kader van een Trajectconsult, door de reclassering, door PBC en door het NIFP, psycholoog Salet en psychiater Den Boer.
De reclassering heeft zich blijkens het rapport van 20 juni 2014 onthouden van een advies over een eventuele sanctie omdat verdachte zich (toen) beriep op haar zwijgrecht.
Verdachte is opgenomen in het PBC voor observatie en het opmaken van persoonsrapportage zoals hiervoor beschreven. Zij heeft niet willen meewerken aan onderzoek naar haar persoon. Derden konden niet worden geraadpleegd omdat verdachte daarvoor geen toestemming gaf of omdat men daaraan niet wilde meewerken. Volgens het rapport van het PBC van 5 januari 2015 kan de vraag of sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling daardoor niet worden beantwoord. Ook aan de aanvullende Pro Justitia-onderzoeken uit oktober 2016 heeft verdachte niet willen meewerken. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar overwegingen onder paragraaf 6, waar tevens is overwogen dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht. Nu geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling kan worden vastgesteld, is de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zoals door de officieren van justitie gevorderd niet aan de orde.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de wettelijke bepalingen. Artikel 287 Sr bepaalt dat de maximale straf voor doodslag 15 jaar is. Een gekwalificeerde doodslag, dat een hoger strafmaximum kent, is aan verdachte niet ten laste gelegd, zodat de rechtbank in dat opzicht geen beslisruimte toekomt. De rechtbank is gebonden aan de tekst van de tenlastelegging.
Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, zoals door de officieren van justitie - zij het voor moord - gevorderd, is voor doodslag wettelijk niet mogelijk.
In het geval er sprake is van samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt volgens artikel 57 Sr (“meerdaadse samenloop”) één straf opgelegd. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen die op de feiten gesteld zijn, maar niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.
In dit geval is het hoogste maximum 15 jaar, zodat het maximum van de straf die aan verdachte voor de verschillende bewezenverklaarde en strafbare feiten in totaal kan worden opgelegd, 20 jaar is.
Alles overwegende komt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar. Meer kan de rechtbank niet opleggen voor de bewezenverklaarde en strafbare feiten en minder wil zij niet opleggen. De ernst van de feiten, waarvan de gruwelijkheid is beschreven, de onomkeerbare gevolgen daarvan voor het slachtoffer en zijn nabestaanden, de leidende rol van verdachte bij de brandstichting in het chalet en de poging om het lijk weg te maken en de persoon van verdachte, die eerder voor een levensdelict is veroordeeld, rechtvaardigen deze straf. De procedure in eerste aanleg heeft lang geduurd. Gelet op het feit dat het tijdsverloop deels aan de proceshouding van verdachte en wisselingen van raadslieden te wijten is geweest, wordt daarmee in het voordeel van verdachte gelet op de ernst van de feiten geen rekening gehouden. Dat geldt eveneens voor de media-aandacht in deze zaak.
De tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, wordt op de op te leggen straf in mindering gebracht.

8.Beslag

Ten aanzien van de onder verdachte inbeslaggenomen nog niet teruggegeven voorwerpen hebben de officieren van justitie de bewaring verzocht.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
Nu zich geen strafvorderlijk belang daartegen verzet, zal de teruggave worden gelast van de verscheurde opleidingspapieren (nr. 8 op de beslaglijst) aan de verdachte. Door de officieren van justitie is niet toegelicht dat en waarom dit voorwerp bewaard zou moeten worden in verband met de onderhavige procedure.
De rechtbank beveelt de bewaring van de ponskaart ten name van [naam 15] en het document op naam van Stichting [stichting] (nrs. 5 en 12 op de beslaglijst) ten behoeve van de rechthebbenden, niet zijnde verdachte. Door de officieren van justitie is niet toegelicht dat en waarom deze voorwerpen bewaard zouden moeten worden in verband met de onderhavige procedure.
De rechtbank beveelt de bewaring van de overige voorwerpen ten behoeve van eventueel nader onderzoek in hoger beroep, te weten:
nr. 2: een Samsung telefoon;
nr. 7: een usb-stick;
nr. 9: twee sledes in een plastic draagtas;
nr. 10: communicatieapparatuur (baken);
nr. 11: een Samsung Galaxy in een doosje;
nr. 13: een T-Mobile simkaart.

9. De beoordeling van de civiele vorderingen, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [naam 3] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Gevorderd wordt een bedrag van € 368.719,94 voor materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014, te weten:
  • € 595,83 voor de IPhone;
  • € 360.433,97 voor inkomstenderving;
  • € 758,47 voor reiskosten voor het strafproces in eerste aanleg;
  • € 343,88 voor reiskosten voor het strafproces in hoger beroep;
  • € 1.506,89 voor kosten uitvaart;
  • € 1.021,85 voor kosten van een grafmonument;
  • € 665,00 voor notariskosten;
  • € 3.394,05 voor kosten van een diner na de uitvaart;
en een bedrag van € 20.000,00 voor immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014.
De benadeelde partij [naam 4] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.068,25 voor materiële kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014, te weten:
  • € 656,10 voor reiskosten voor het strafproces in eerste aanleg;
  • € 412,15 voor reiskosten voor het strafproces in hoger beroep;
en een bedrag van € 17.500,00 voor immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014.
De benadeelde partij [naam 13] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Gevorderd wordt een bedrag van € 6.694,89 voor materiële kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014, te weten:
  • € 6.244,89 voor inkomstenderving;
  • € 450,00 voor reiskosten voor het strafproces in hoger beroep;
en een bedrag van € 20.000,00 voor immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014.
De benadeelde partij [naam 14] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Gevorderd wordt een bedrag van € 10.788,42 voor materiële kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014, te weten:
  • € 10.338,42 voor inkomstenderving;
  • € 450,00 voor reiskosten voor het strafproces in hoger beroep;
en een bedrag van € 20.000,00 voor immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2014.
Toelichting
[naam 3] heeft een vergoeding gevraagd voor de IPone. In dit verband is naar voren gebracht dat de IPhone was gekocht in januari 2014 tegen een prijs van ca € 650,-. Rekening houdend met afschrijving wordt de dagwaarde gevorderd.
[naam 3] en de zonen [naam 13] en [naam 14] hebben een vergoeding verzocht in verband met gederfd levensonderhoud. Deze zonen woonden (destijds) nog thuis en werden onderhouden door hun vader. [slachtoffer] had een eigen onderneming, waaruit hij en zijn echtgenote loon ontvingen en pensioen opbouwden. Die vennootschap is inmiddels verkocht. Bij de vordering zijn diverse stukken overgelegd, zoals financiële verslagen en jaarrekeningen van de vennootschap, salarisspecificaties van [slachtoffer] en [naam 3] , fiscale rapporten met betrekking tot de erfgenamen, overzichten van lijfrente-overeenkomsten, en tenslotte een op dit alles gebaseerde uitgebreide rapportage over de “jaarschade” als gevolg van het overlijden van [slachtoffer] , opgemaakt door Laumen Expertise.
[naam 3] en [naam 4] hebben om vergoeding gevraagd van de reiskosten (uitgaande van
€ 0,29 per kilometer) die zij hebben gemaakt in verband met de strafzaak. Dit betreft de kosten van bezoeken aan het politiebureau, de deskundige die is ingeschakeld voor het opmaken van het expertiserapport voor de inkomensschade en de diverse strafzittingen van de rechtbank die zij hebben bijgewoond. Daarnaast worden de reiskosten voor tien strafzittingen in hoger beroep en de reiskosten voor een gesprek met de advocaat-generaal gevorderd. [naam 13] en [naam 14] vorderen eveneens reiskosten voor tien strafzittingen in hoger beroep en reiskosten voor een gesprek met de advocaat-generaal.
[naam 3] heeft directe kosten in verband met het overlijden van [slachtoffer] gevorderd. Dit betreft de kosten van de uitvaart, van een diner aansluitend op de uitvaart, van een grafmonument en van de notariskosten in verband met de verklaring van erfrecht.
Ten aanzien van de immateriële schade is namens de benadeelde partijen naar voren gebracht dat zij als echtgenote respectievelijk kinderen schade hebben geleden door de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Zij hebben zich daarbij beroepen op de Richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012, L315/57. De implementatietermijn van deze Richtlijn is op 16 november 2015 verstreken zonder dat zij is omgezet in Nederlandse wetgeving, aldus de advocate, zodat aan de Richtlijn nu rechtstreekse werking toekomt. Ook indien het Nederlandse recht geen aanspraak op vergoeding van affectieschade mocht toekennen, kan een dergelijke aanspraak worden ontleend aan de Richtlijn. De advocate heeft daarbij gewezen op onderdeel 19 van de preambule:
“… In het bijzonder familieleden van een slachtoffer wiens overlijden een rechtstreeks gevolg is van een strafbaar feit, kan schade worden berokkend als gevolg van het strafbare feit. Dergelijke familieleden, die indirecte slachtoffers van het strafbare feit zijn, moeten daarom eveneens gebruik kunnen maken van de door deze richtlijn geboden bescherming. …”
en onderdeel 46 daarvan:
“ … De betrokken organisaties moeten daarom in de eerste plaats de belangen en behoeften van het slachtoffer behartigen, zorgen voor herstel van de door hem geleden schade en verdere schade voorkomen. …”
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat vorderingen voor zover dit betreft de kosten voor de IPhone, de reiskosten voor de procedure in eerste aanleg, de kosten voor de uitvaart, het grafmonument en het diner, en de kosten voor de notaris toewijsbaar zijn.
Ten aanzien van de inkomstenderving hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen voldoende zijn onderbouwd en, indien niet inhoudelijk betwist, voor toewijzing vatbaar zijn. Voor zover de vorderingen wel inhoudelijk worden betwist ontstaat er een civielrechtelijke discussie waarvan het de vraag is of die in de strafprocedure nog kan plaatsvinden. In dat geval menen de officieren van justitie dat de rechtbank kan bepalen dat een nader vast te stellen voorschot wordt toegewezen.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn volgens de officieren van justitie niet toewijsbaar voor zover dit betreft de reiskosten voor de procedure in hoger beroep nu dit toekomstige schade is en niet vaststaat dat die schade zal ontstaan. Evenmin is toewijsbaar de immateriële schade, nu affectieschade niet wordt genoemd in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. De verdediging meent dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding met zich mee brengt.
Subsidiair heeft de verdediging ten aanzien van de in de vorderingen opgenomen posten voor inkomensderving betoogd dat er de mogelijkheid moet zijn deskundigen te horen en een contra-expertise te doen plaatsvinden. De verdediging heeft een aantal kanttekeningen bij de berekeningen geplaatst en geconcludeerd dat de vorderingen in civilibus met alle waarborgen omgeven nader moeten worden onderzocht.
Ten aanzien van de kosten voor de IPhone heeft de verdediging afwijzing van de vordering bepleit nu de schade niet is onderbouwd. De verdediging heeft zich erover verbaasd waarom [naam 3] een nieuwe IPhone nodig zou hebben.
Ook de reiskosten voor de procedure in hoger beroep dienen te worden afgewezen, nu daarvan nog geen sprake is.
Met betrekking tot de reiskosten voor de procedure in eerste aanleg is sprake van een samenloop en is het de vraag hoeveel zittingsdagen er zullen zijn. Van de kosten van het monument is geen betaalbewijs overgelegd, alleen een offerte. Hierdoor is het volgens de verdediging niet duidelijk wat uiteindelijk is betaald. De verdediging meent dat het diner na de uitvaart een keuze van de familie is en niet volledig op verdachte kan worden verhaald. Bovendien is de specificatie onleesbaar, waardoor onduidelijk is hoeveel personen hebben deelgenomen aan het diner. De benadeelde partij(en) moeten gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk worden verklaard wat betreft de reiskosten voor de procedure in eerste aanleg, de kosten van het monument en de kosten van het diner.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het affectieschade betreft en dat daarvoor naar de huidige stand van het recht iedere grondslag mist. De vordering dient daarom in zoverre te worden afgewezen.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte schade geleden waarvoor zij naar burgerlijk recht aansprakelijk is, een en ander voor zover hierna bepaald.
IPhone
Nu verdachte wegens een geslaagd beroep op artikel 189 Sr voor dit feit geen straf of maatregel kan worden opgelegd, dient de benadeelde partij [naam 3] in de zaak tegen deze verdachte op grond van artikel 361 lid 2 sub a Sv voor wat betreft dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Inkomstenderving
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Een benadeelde partij kan zich in het strafgeding voegen ter verkrijging van schadevergoeding. Eén van de wettelijke uitgangspunten is dat deze schade, wil zij kunnen worden onderzocht in het kader van de strafzaak, geen onevenredige belasting van het strafgeding mag opleveren. Een vordering tot vergoeding van inkomensschade of gederfd levensonderhoud is niet per definitie onevenredig belastend (bijvoorbeeld een vordering van een slachtoffer die in loondienst was c.q. is bij een externe werkgever, die enige maanden loon heeft gederfd als gevolg van het strafbaar feit). De onderhavige vorderingen zijn echter wel onevenredig belastend. Deze vorderingen behelzen een complexe materie, met een aandelentransactie, pensioenopbouw, inschatting van toekomstige ontwikkelingen en van goede en kwade kansen, het overlijden weggedacht waarbij toekomstig verwacht inkomen dient te worden gekapitaliseerd. De benadeelde partijen hebben een gespecialiseerd expertisebureau ingeschakeld om tot een berekening van de inkomensschade te komen. Dat is zeer begrijpelijk, maar toont ook aan dat dit geen eenvoudige kwestie is. Dit soort schadeclaims vergen een behoorlijk processueel debat waarin -desgewenst- ruimte is voor onderbouwde tegenspraak, deskundigenbericht, getuigenverhoor etc., alles wat de civiele rechter wel kan bieden, maar de strafrechter niet. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze vorderingen niet kunnen worden behandeld in het onderhavige strafgeding en zal de benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Reiskosten
De kosten voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg zijn toewijsbaar (inclusief de reiskosten voor het politiebureau), met in achtneming van het volgende.
  • Toewijsbaar zijn alleen de kosten die zijn gemaakt in verband met strafzittingen in de strafzaak tegen deze verdachte, niet de kosten die in de andere strafzaken zijn gemaakt.
  • Voor zover tijdens een terechtzitting meerdere strafzaken zijn behandeld, zullen de gemaakte reiskosten evenredig worden verdeeld over de betrokken verdachten.
  • De reiskosten voor de strafzitting van 1 februari 2016 zijn niet toewijsbaar omdat het onderzoek op deze terechtzitting op grond van artikel 268 Sv nietig was. Om die reden is de regiezitting van 1 februari 2016 op een later moment ‘overgedaan’. Deze kosten komen niet voor rekening van verdachte.
De kosten voor het bezoek aan de deskundige zijn toewijsbaar op de voet van artikel 6:96 BW, ook al hebben deze kosten uiteindelijk niet geleid tot toewijzing van de vordering tot inkomensderving (vgl. HR 11 juli 2003, NJ 2005/50 m.nt. JBMV).
De (geraamde) kosten voor de procedure in hoger beroep zijn thans niet toewijsbaar nu niet vast staat dat en in welke omvang deze kosten zullen worden gemaakt. De rechtbank acht het overigens wel begrijpelijk dat deze kostenpost is opgevoerd, nu de wetgever er voor heeft gekozen om in de strafprocedure niet de mogelijkheid te openen voor de benadeelde partij om in hoger beroep de vordering te wijzigen of te vermeerderen met - minst genomen - de kosten die zijn opgekomen na de procedure in eerste aanleg. Hierdoor wordt de benadeelde partij gedwongen deze nog niet gemaakte (maar soms wel voorzienbare) kosten reeds in eerste aanleg te vorderen. In zoverre zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Een en ander resulteert in de volgende toewijsbare kosten voor [naam 3] :
- reiskosten t.b.v. rechtszittingen:
7 x € 37,- € 259,00
1 x € 37,- : 2 € 18,50
3 x € 37,- : 3 € 37,00
3 x € 37,- : 4
€ 27,75
Totaal € 342,25
- reiskosten politiebureau:
(€ 17,92 + € 19,31) : 4 € 9,31
- reiskosten Laumen expertise:
€ 18,15
- totaal:
€ 369,71
Voor [naam 4] :
- reiskosten t.b.v. rechtszittingen:
7 x € 37,58 € 263,06
1 x € 37,58 : 2 € 18,79
3 x € 37,58 : 3 € 37,58
2 x € 37,58 : 4
€ 18,79
Totaal € 338,22
- reiskosten politiebureau:
€ 28,71 : 4 € 7,18
- reiskosten Laumen expertise:
€ 26,04
- totaal:
€ 371,44
De reiskosten zullen vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 2 november 2016, de datum waarop de vordering bij de rechtbank is ingediend.
De benadeelde partij zal voor zover meer- of anders gevorderd niet ontvankelijk worden verklaard.
Directe kosten in verband met het overlijden van [slachtoffer]
Dit deel van de vordering is naar het oordeel van de rechtbank vermeerderd met de wettelijke rente geheel toewijsbaar. Een offerte is in beginsel afdoende ter onderbouwing van de vordering indien het voor de hand ligt dat deze kosten zijn gemaakt. Van de zijde van de verdediging is het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. [slachtoffer] had een goed inkomen en had veel zakelijke contacten. Hoe de uitvaart en daarmee samenhangende herdenkingsmomenten door de nabestaanden worden ingevuld is in beginsel aan hen, waarbij de voor hen gebruikelijke levenswijze mede in aanmerking wordt genomen. Wat de relevantie is van de vraag wat de gasten hebben gegeten en gedronken bij het diner, ontgaat de rechtbank. De bedragen voor de kosten van uitvaart, de kosten van een grafmonument, de notariskosten en de kosten voor een diner na afloop van de uitvaart komen de rechtbank niet onredelijk voor.
Immateriële (affectie) schade
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6:95 Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
Artikel 6:106 lid 1, BW luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
Het Nederlandse systeem van immateriële schadevergoeding is een gesloten systeem, in die zin dat alleen aanspraak op immateriële schadevergoeding bestaat indien en voor zover de wet dat bepaalt (zoals volgt uit de laatste zinsnede van artikel 6:95 BW). Bij de totstandkoming van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (ingevoerd in 1992) heeft de wetgever welbewust afgezien van een regeling van immateriële schadevergoeding voor nabestaanden en naasten (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1271 e.v.).
In zijn ‘Taxibus-arrest’ (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356; NJ 2002/240 m.nt. JBMV) heeft de Hoge Raad overwogen in rechtsoverweging 4.3:
“Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.”
Dit is de zogeheten shockschade, in welk geval er dus sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad van de dader jegens de nabestaande. In de onderhavige zaak gaat het echter om affectieschade, immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt door het overlijden of ernstig letsel van iemand tot wie men in een nauwe en affectieve relatie stond en is daarmee afgeleide schade.
Ten aanzien van deze vorm van immateriële schade heeft de Hoge Raad overwogen:
“4.2 Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan om de redenen die tot de daarin neergelegde regeling van de schadevergoeding hebben geleid, te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij - zoals hier - in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kunnen zijn verbonden.”
De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat ook aan artikel 8 EVRM niet een aanspraak op vergoeding van affectieschade kan worden ontleend. Deze (civielrechtelijke) uitspraak gaat over de gevolgen van een aanrijding in het verkeer, maar is eveneens van toepassing bij schade na ernstig letsel of overlijden als gevolg van een delict.
In reactie op deze afwijzende uitspraak (waarin de Hoge Raad dus heeft bepaald dat het aan de wetgever is om desgewenst een regeling ter zake van affectieschade in het leven te roepen), is in 2003 een daartoe strekkend wetsvoorstel ingediend (TK 2002/2003, 28 781, nr 2). Dit wetsvoorstel is echter in maart 2010 in de Eerste Kamer verworpen. Ook nadien hebben lagere rechters vorderingen ter zake van affectieschade afgewezen omdat dat niet past in het huidige wettelijke systeem en het aan de wetgever is hierin verandering te brengen (Hof Arnhem-Leeuwarden 1 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2713; Hof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2013:9740, waartegen het ingestelde cassatieberoep is verworpen).
Vervolgens is in 2014 een nieuw wetsvoorstel ingediend tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (TK 2014/2015, 34 257, nr. 2). Dit voorstel is thans nog aanhangig in de Tweede Kamer.
In de onderhavige strafzaak wordt betoogd dat niettegenstaande het wettelijk systeem, aan de genoemde Richtlijn een aanspraak op vergoeding van affectieschade kan worden ontleend en dat daartoe het wettelijk systeem moet worden ‘opengebroken’. Die stelling kan echter niet worden aanvaard omdat zij de inhoud en strekking van de Richtlijn miskent. Richtlijn 2012/29/EU behelst de vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten. Lidstaten dienen regelingen te treffen voor de informatie, ondersteuning, begeleiding en bescherming van slachtoffers (en hun nabestaanden) van strafbare feiten alsook wettelijke regelingen die slachtoffers in staat stellen schadevergoeding te verkrijgen indien zij schade lijden door een strafbaar feit en op enigerlei wijze deel te nemen aan de strafprocedure teneinde op adequate wijze hun stem te laten horen. De daarmee noodzakelijk gepaard gaande kosten mogen niet voor rekening van de slachtoffers blijven indien zij zijn verplicht of verzocht deel te nemen aan het strafgeding. Ten aanzien van de schadevergoeding voor slachtoffers (daaronder begrepen nabestaanden) vermeldt de Richtlijn in artikel 16:
“1. De lidstaten waarborgen het slachtoffer het recht om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen, tenzij in het nationale recht is bepaald dat deze beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen.
2. De lidstaten bevorderen maatregelen om de dader ertoe te bewegen de schade op passende wijze aan het slachtoffer te vergoeden.”
Op geen enkele wijze schrijft de Richtlijn evenwel voor welke vormen van schadevergoeding in aanmerking komen, laat staan dat hen specifiek een vorm van immateriële schadevergoeding moet worden toegekend. Dat wordt overgelaten aan de invulling door de Lidstaten.
Uit het voorgaande volgt onontkoombaar de conclusie dat de vordering tot vergoeding van affectieschade niet kan worden toegewezen omdat het wettelijk systeem van schadevergoedingsrecht zich daartegen verzet. De rechtbank onderkent dat dit zonder twijfel zeer teleurstellend is voor de nabestaanden. Het recht op schadevergoeding wordt veelal gezien als erkenning van het leed dat ook hen is aangedaan door het strafbare feit, hetgeen kan bijdragen aan de verwerking van dat leed. De rechtbank kan echter in de onderhavige strafzaak niet het wettelijk systeem en talrijke daarop gebaseerde rechterlijke uitspraken negeren. Het is anno 2016, veertien jaar na de uitspraak van de Hoge Raad,
nog steedsaan de wetgever om het wettelijke systeem te veranderen en aldus tot een bevredigende oplossing voor dit probleem te komen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van [naam 3] toekennen voor zover dit betreft:
Feit 1:
  • kosten uitvaart € 1.506,89
  • kosten grafmonument € 1.021 85
  • kosten diner na uitvaart € 3.394,05
  • kosten notaris € 665,00
De feiten 1 en 3: reiskosten € 369,71
De vordering van [naam 4] zal worden toegekend tot een bedrag van € 371,44 voor reiskosten (feiten 1 en 3).
De benadeelde partijen zullen voor zover meer- of anders is gevorderd niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partijen.

10.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 36f, 45, 47, 55, 57, 151, 157, 189 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart niet bewezen dat verdachte de onder 1 ten laste gelegde moord heeft gepleegd en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, te weten de feiten 1 (impliciet subsidiair), 2, 3 en 4 heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte niet strafbaar voor feit 4 en ontslaat verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging;
 verklaart verdachte strafbaar voor de feiten 1 (impliciet subsidiair), 2 en 3;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) jaren;
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • gelast de
  • gelast de
  • gelast de
nr. 10: communicatieapparatuur (baken);
nr. 11: een Samsung Galaxy in een doosje;
nr. 13: een T-Mobile simkaart;
  • veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 1 (impliciet subsidiair) en 3 tot betaling van
  • legt aan veroordeelde de
  • veroordeelt verdachte ten aanzien van de feiten 1 (impliciet subsidiair) en 3 tot betaling van
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
  • verklaart de
  • verklaart de
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Mei (voorzitter), mr. F.J.H. Hovens en mr. C.H.M. Pastoors, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 december 2016.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 5] van de politie Oost Nederland, district Noord- en Oost-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 2014036214, gesloten op 20 april 2015 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1270-1272.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3784; proces-verbaal van bevindingen p. 2801, 2794 en 2828.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1273-1274.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1355.
6.Proces-verbaal, p. 1367.
7.Proces-verbaal, p. 1369.
8.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6378.
9.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2569.
10.Proces-verbaal sporenonderzoek, p. 5571-5574.
11.Proces-verbaal sporenonderzoek, p. 6012.
12.Huurovereenkomst woonruimte, p. 1464.
13.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6373-6374.
14.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6374-6376.
15.NFI-rapport: Een kras-, indruk- en vormsporen onderzoek, p. 6668.
16.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6380-6381.
17.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6375, 6381.
18.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6381.
19.NFI-rapport: Een kras-, indruk- en vormsporen onderzoek, p. 6668.
20.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6381.
21.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6373, 6375-6376, 6381.
22.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6382.
23.NFI-rapport: Een kras-, indruk- en vormsporen onderzoek, p. 6669.
24.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6382.
25.NFI-rapport: Microsporenonderzoek, p. 6636-6637.
26.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6373-6375.
27.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6374, 6382-6383.
28.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6373-6375.
29.NFI-rapport: Microsporenonderzoek, p. 6636-6637.
30.NFI-rapport: Aanvullend microsporen en kras-, indruk en vormsporenonderzoek van 23 april 2015.
31.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6374.
32.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6377.
33.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6384.
34.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6373-6376.
35.NFI-rapport: Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 6378.
36.NFI: brief van M. Buiskool van 8 april 2016.
37.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1050.
38.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1023-1025.
39.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1050.
40.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1049.
41.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1026-1027.
42.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 494-495.
43.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 607.
44.Proces-verbaal van bevindingen zoeken met verdachte [medeverdachte 1] , p. 1068.
45.Proces-verbaal van bevindingen zoeken naar het mes, p. 1145-1146.
46.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1022-1023
47.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1045.
48.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1022-1023.
49.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1047.
50.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1023-1024.
51.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1024.
52.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1050.
53.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1034.
54.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1050.
55.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1024.
56.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1025
57.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1049.
58.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1036-1037.
59.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 494-495.
60.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 607.
61.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 495-497.
62.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 501.
63.Proces-verbaal van verhoor bij de RC van verdachte [verdachte] , p. 197.
64.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1680.
65.Proces-verbaal van bevindingen Samsung S4, p. 2957.
66.Proces-verbaal van verhoor bij de RC van verdachte [verdachte] , p. 350.
67.Proces-verbaal van verhoor bij de RC van verdachte [verdachte] , p. 277.
68.Proces-verbaal van verhoor bij de RC van verdachte [verdachte] , p. 361-362.
69.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1023.
70.Rapport NFI van 11 december 2015, aangevuld op 18 januari 2016 (Ir. Ing. R.M. van der Knijff)
71.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3653.
72.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3641.
73.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3971-3973.
74.Aanvullend rapport van C. Kommer van 21 april 2016 met bijlagen.
75.Rapport Analyse reisbewegingen n.a.v. verklaringen [verdachte] en [medeverdachte 1] , p. 4052.
76.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3349, 3352 en 3373.
77.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1127.
78.Proces-verbaal van verhoor bij de RC van verdachte [verdachte] , p. 320-321.
79.Proces-verbaal van verhoor bij de RC van verdachte [verdachte] , p. 327.
80.Rapport Analyse reisbewegingen n.a.v. verklaringen [verdachte] en [medeverdachte 1] , p. 4051.
81.Letselrapportage, p. 5790-5791.
82.Processen-verbaal van verhoor, p. 4297, 4365 en 4383.
83.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2956.
84.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1274.
85.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 518.
86.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 520.
87.Proces-verbaal van bevindingen scenario [naam 9] en [naam 10] , p. 2519.
88.Proces-verbaal van bevindingen berichten Samsung S4, p. 2958k.
89.Processen-verbaal van verhoor van de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] , p. 1674, 1685 en 1720.
90.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3783 en 3784.
91.Proces-verbaal beelden pintransactie Gulf Nulde, p. 3640 en proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1024.
92.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3971.
93.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3904.
94.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 8] van 2 september 2015
95.Proces-verbaal van verhoor bij de RC van verdachte [verdachte] , p. 212.
96.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1029.
97.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3970.
98.Proces-verbaal Analyse reisbewegingen naar aanleiding van verklaringen [verdachte] en [medeverdachte 1] , p. 4049.
99.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1018, 1029.
100.Proces-verbaal van het RC-verhoor van verdachte [verdachte] , p. 256-260.
101.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1038-1043.
102.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] , p. 497, 502, 505-506, 537, 542-544, 588-589, 613-614 en 645.
103.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1369-1370.
104.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 6] , p. 1378-1379.
105.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 7] , p. 1383-1386.
106.Proces-verbaal brandonderzoek forensische opsporing, p. 5646-5653.
107.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 7] , p. 1383.
108.Proces-verbaal brandonderzoek forensische opsporing, p. 5651.
109.Proces-verbaal van bevindingen, p. 3653.
110.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1024-1025.
111.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1049.
112.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1026-1027.
113.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1029-1032.
114.Proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 1] , p. 1044-1045.
115.Proces-verbaal van bevindingen zoeken met verdachte [medeverdachte 1] , p. 1068.
116.Proces-verbaal van bevindingen zoeken naar het mes, p. 1145-1146.
117.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , p. 225-226.
118.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , p. 231-233.
119.Informatierapport, p. 3674