Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
(…) het vonnis van de Rechtbank Assen, van 7 december 2011 (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te beslissen dat, [geïntimeerde] te veroordelen tot:Betaling van de vordering benadeelde partij ter grootte van € 3.665,45 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding (t.w. 25 juni 2010) tot aan de dag der algehele voldoeningBetaling van de kosten van dit geding en in eerste aanleg, waaronder ook de kosten van het gelegde derdenbeslag alsmede de kosten van de eventueel noodzakelijke executie".
3.De feiten
4.De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
twee grievenopgeworpen. In deze grieven, alsmede in de daarop gegeven toelichting, stelt zij de vraag aan de orde of het door het handelen van [geïntimeerde] veroorzaakte leed kan leiden tot een aanspraak van haar op schadevergoeding.
eerste griefvan [appellante] dan ook.
Zulks kan evenwel niet zonder meer leiden tot een toewijzing van de vorderingen van [appellante] tot materiële en immateriële schadevergoeding.
Het hof begrijpt uit de toelichting op de
tweede griefen de ten pleidooie gegeven toelichting, de stellingen van [appellante] aldus, dat het feit dat [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, leidt tot een vergoedingsplicht voor de door haar als nabestaande geleden materiële en immateriële schade, voor zover die schade in causaal verband staat met die onrechtmatige daad, en voor wat betreft de immateriële schade voor zover sprake is van een van de voorwaarden als bedoeld in artikel 6:106 BW.
"Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Artikel 6:108 BW geeft immers in een dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan om de redenen die tot de daarin neergelegde regeling van de schadevergoeding hebben geleid, te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij - zoals hier - in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kunnen zijn verbonden."
[geïntimeerde] betwist dat dit oogmerk heeft bestaan. Naar het oordeel van het hof is aan het voornoemde vereiste niet voldaan. Het hof overweegt hiertoe dat het strafarrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 28 april 2011 onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat [geïntimeerde] [A] uitsluitend doodde om [appellante] te treffen, terwijl ook de overige feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof onvoldoende grondslag bieden voor deze veronderstelling. De enkele stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] geen andere reden gehad kan hebben om [A] te doden dan om daarmee wraak te nemen op haar, is daarbij onvoldoende onderbouwd.
De stelling van [appellante] dat het gepleegd zijn van het onderhavige delict op zichzelf reeds meebrengt dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, kan dan ook geen stand houden.
Nu voorts gesteld noch gebleken is dat het geestelijk letsel van [appellante] voortvloeit uit een hevige emotionele schok die teweeg is gebracht door de waarneming van de daad of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, kan - gelet op het vorenstaande - ook in zoverre de schade van [appellante] niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zoals voortvloeit uit hetgeen het hof hiervoor onder rechtsoverweging 5.3, 5.4 en 5.5. heeft overwogen, kent het Nederlandse recht (nog) geen mogelijkheid om psychische schade als gevolg van het overlijden van een dierbare naaste, zoals een partner, te vergoeden.
Daargelaten de vraag of [appellante] deze - voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep ingenomen stelling aanvoert ter ondersteuning van de primaire of de subsidiaire grondslag van haar vordering, of dat zij hier een afzonderlijke grondslag aanvoert voor toewijzing van haar vordering, is het hof van oordeel dat het door [appellante] aangevoerde niet kan leiden tot een toewijzing van het gevorderde.
Daarvan uitgaande heeft in het onderhavige geval [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof, door [A] om het leven te brengen, als zodanig geen inbreuk gemaakt op [appellante] recht op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer. Het toekennen van schadevergoeding kan worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet vanwege de dood van een naaste, maar het bevordert niet het leiden van een normaal familie- of gezinsleven. Zo bezien kan ook het beroep op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet leiden tot, of bijdragen aan, de toewijzing van het door [appellante] gevorderde.
tweede grieffaalt.