ECLI:NL:RBGEL:2016:5956

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4909
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een regularisatieverzoek inzake sociale zekerheidswetgeving voor rijnvarende

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een rijnvarende, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiser had een verzoek tot regularisatie ingediend met betrekking tot de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg voor de periode van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013. De SVB had dit verzoek afgewezen, met als argument dat er een vermoeden bestond dat de premieafdracht in Luxemburg het resultaat was van het doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op de hoogte was van een dergelijke constructie. De rechtbank oordeelde dat de SVB niet had aangetoond dat eiser redelijkerwijs kon weten dat de premieafdracht het gevolg was van een doelbewuste constructie. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te beslissen dat eiser voor de betrokken periode niet als verzekerd voor de Nederlandse sociale verzekeringen moet worden aangemerkt. Tevens heeft de rechtbank de SVB veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.232, en het betaalde griffierecht van € 45 vergoed.

De rechtbank concludeert dat de SVB in strijd met zijn beleid heeft gehandeld door het verzoek om regularisatie af te wijzen, en dat er geen beletselen zijn voor de toewijzing van het verzoek. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/4909

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag inzake de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg (regularisatie) in de periode 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P van den Berg. Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zijn beleid en interne richtlijnen met betrekking tot regularisatie in het geding te brengen.
Verweerder heeft deze stukken, alsmede andere stukken, bij brief van 22 juni 2015 in het geding gebracht. Eiser heeft bij brief van 12 augustus 2015 gereageerd. Op 29 september 2015 heeft verweerder hierop een reactie gegeven en bij brief van 17 november 2015 een vraag van de rechtbank beantwoord.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 juni 2016. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P van den Berg.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2007, in dienst van [bedrijf 1] , gevestigd te Luxemburg, gevaren op een binnenvaartschip van een Nederlandse exploitant. De exploitant is [naam] , gevestigd in [plaats] . Het regularisatieverzoek dat op die jaren betrekking had, is door verweerder gehonoreerd. Vanaf 1 december 2011 is eiser wederom werkzaam voor [bedrijf 1] op de [bedrijf 2] , behorende tot de zogeheten Rijnvaart.
Voor eiser zijn in Luxemburg premies afgedragen. Ter voorkoming van het betalen van dubbele premies heeft eiser verweerder verzocht te bepalen dat hij in de periode 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 uitsluitend verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat hij over die periode geen sociale verzekeringspremies in Nederland verschuldigd is.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op eiser van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 de Nederlandse (sociale zekerheids)wetgeving van toepassing is. Voorts heeft verweerder het verzoek tot regularisatie afgewezen. Daaraan heeft verweerder onder verwijzing naar zijn beleid ter zake, ten grondslag gelegd dat het vermoeden bestaat dat de premieafdracht in Luxemburg het resultaat is geweest van het doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid. In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat eiser dit redelijkerwijs kon weten. Volgens verweerder was het vorenstaande vóór 2014 geen gepubliceerd beleid maar wel vaste gedragslijn.
3. Eiser kan zich niet verenigen met de afwijzing van zijn verzoek om regularisatie en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Hij betoogt dat onvoldoende is gemotiveerd dat de premieafdracht het resultaat is van het doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid en dat dit hem duidelijk kon zijn. Daarbij heeft hij gewezen op de complexe, gewijzigde, Europese regelgeving en zijn steeds wijzigende arbeidssituatie.
4. Op 1 mei 2010, datum inwerkingtreding van de Verordening 987/2009, is de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (de Verordening) van toepassing geworden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen, in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
5. Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (hierna: Overeenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
Uit het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst juncto artikel 1, aanhef en onder a en c, van de Overeenkomst volgt dat, aangezien het schip waarop eiser ten tijde in geding werkte werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigd bedrijf, op eiser van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 de Nederlandse (sociale zekerheids)wetgeving van toepassing was. Dat is ook niet in geschil. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening, in samenhang met artikel 1, onderdeel p en q, van de Verordening en het Besluit Internationale taken Sociale Verzekeringsbank, kan verweerder – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de Overeenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.
7. De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 16 van de Verordening en de daarop gebaseerde Overeenkomst niet uitsluit dat in voorkomende gevallen opnieuw gebruik wordt gemaakt van de in artikel 16, eerste lid, van de Verordening neergelegde bevoegdheid.
8. De rechtbank ziet zich voor de vraag geplaatst of verweerder in redelijkheid het regularisatieverzoek heeft kunnen afwijzen en beantwoordt deze vraag ontkennend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de premieafdracht het gevolg is geweest van het doelbewust creëren van een andere werkelijkheid, als bedoeld in het beleid van verweerder. Niet in geschil is dat aan de kant van eiser geen sprake is geweest van het doelbewust creëren van een andere werkelijkheid. Dat daarvan aan de kant van zijn ex-werkgever, [bedrijf 1] dan wel een derde sprake is geweest heeft verweerder in zijn geheel niet onderbouwd. De omstandigheid dat in het beleid gesproken wordt van een vermoeden brengt niet met zich dat verweerder geen feiten of omstandigheden behoeft te vermelden op grond waarvan hij het vermoeden heeft gekregen. Reeds hierom kan de afwijzing van het verzoek geen stand houden.
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de premieafdracht het resultaat is van het doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit eiser duidelijk kon zijn. Ingevolge het beleid is niet alleen vereist dat sprake is van een constructie, maar ook dat eiser dit wist of kon weten. Hiervan is geen sprake.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in geding zijnde (Europese) wetgeving complex is, dat eisers verzoek om regularisatie in het verleden is gehonoreerd en uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat eiser in de periode in geding op de hoogte was van de constructie inzake premieafdracht. Dat eiser uit eerdere procedures en uit correspondentie met de Belastingdienst had kunnen afleiden dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving in de periode in geding op hem van toepassing was, is voor het oordeel dat hij redelijkerwijs kon weten dat sprake is van een constructie niet toereikend.
Dat eiser kapitein van het schip is en hijzelf degene is geweest die uiteindelijk het rijnvaartcertificaat voor het schip heeft overgelegd, is dat evenmin. Dat betekent immers evenmin dat eiser ook al in de betrokken periode wist voor wiens rekening het schip uiteindelijk werd geëxploiteerd. Dat eiser eerder op het schip had gewerkt, is dat ook niet, reeds omdat het voor die periode gedane regularisatieverzoek is toegewezen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat, zoals in het beleid van verweerder is omschreven, de premieafdracht achterwege is gebleven als gevolg van het doelbewust creëren van een andere werkelijkheid.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in strijd met zijn beleid dan wel vaste gedragslijn gehandeld door het verzoek om regularisatie af te wijzen.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te beslissen dat eiser in de betrokken periode als niet verzekerd voor de Nederlandse sociale verzekeringen moet worden aangemerkt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat er kennelijk geen andere beletselen zijn voor verweerder om het verzoek van eiser te weigeren. Ook acht de rechtbank van belang dat uit de stukken is gebleken dat het in artikel 16, eerste lid, van de Verordening bedoelde overleg reeds heeft plaatsgevonden, de Luxemburgse autoriteiten voor wat betreft de onderhavige periode kennelijk geen bezwaren hebben tegen regularisatie in de hiervoor vermelde zin en de premieafdracht reeds in Luxemburg heeft plaatsgevonden. Door te beslissen dat eiser niet als verzekerd voor de Nederlandse sociale verzekeringen wordt aangemerkt wordt bewerkstelligd dat de feitelijk verrichte premieafdracht in Luxemburg in stand kan blijven.
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.232 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 15 juni 2015 en 0,5 punt voor de nadere zitting op 28 juni 2016) met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).
Tevens zal verweerder het betaalde griffierecht dienen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 15 oktober 2013 en bepaalt dat eiser voor de periode 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 moet worden aangemerkt als niet te zijn verzekerd voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 2.232;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.