ECLI:NL:RBGEL:2016:5286

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
307875
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van publicatieverbod in kort geding met betrekking tot vertrouwelijke getuigenverklaringen

Op 6 oktober 2016 heeft de Rechtbank Gelderland in Arnhem een vonnis gewezen in een kort geding tussen de Staat der Nederlanden (Openbaar Ministerie) en een gedaagde die vertrouwelijke getuigenverklaringen op zijn website had gepubliceerd. De Staat vorderde een verlenging van een eerder opgelegd publicatieverbod, dat was ingesteld om de veiligheid van getuigen te waarborgen en het beginsel van een eerlijk proces te beschermen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de Staat zwaarder wogen dan het recht op vrijheid van meningsuiting van de gedaagde. De gedaagde had eerder al vertrouwelijke informatie gepubliceerd en er bestond een reële dreiging dat hij dit opnieuw zou doen. Het vonnis bevatte een verbod voor de gedaagde om gedurende een bepaalde periode vertrouwelijke informatie uit de strafzaken openbaar te maken, met een dwangsom van € 2.500 per uur bij overtreding, tot een maximum van € 100.000. Tevens werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die op € 1.529 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/307875 / KG ZA 16-408
Vonnis in kort geding van 6 oktober 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (OPENBAAR MINISTERIE),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. S.M. Kingma te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Tason Avila te Leiden.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 4
  • de mondelinge behandeling van 30 september 2016
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij het gerechtshof Amsterdam is het hoger beroep aanhangig in de strafzaak die bekend staat onder de naam “ [naam 1] ”. Deze zaak heeft betrekking op zeven liquidaties en vijf pogingen dan wel voorbereidingshandelingen daartoe.
2.2.
In 2014 is het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek gestart met de naam “ [naam 2] ”. Dit onderzoek richt zich tegen [naam 3] (hierna te noemen: [naam 3] ), die verdacht wordt opdrachtgever te zijn van zes liquidaties en twee pogingen daartoe en van deelname aan een criminele organisatie die onder andere het oogmerk heeft tot het plegen van liquidaties. Het “ [naam 2] ”-onderzoek richt zich deels op dezelfde strafbare feiten als de “ [naam 1] ”-strafzaak.
2.3.
Op 3 en 4 april 2016 heeft [naam 4] (hierna te noemen: [naam 4] ) op zijn website [website 1] een grote hoeveelheid processen-verbaal met verklaringen uit voornoemde strafrechtelijke onderzoeken geplaatst. Het betrof verklaringen van [naam 3] , zijn twee zussen en zijn ex-partner. De processen-verbaal van de betreffende getuigenverklaringen zijn, althans waren, niet openbaar in de zin van toegankelijk voor het publiek.
2.4.
De Staat heeft op het moment dat hij bekend is geworden met de openbaarmakingen door [naam 4] een kort gedingprocedure tegen [naam 4] gevoerd bij de rechtbank Amsterdam. Bij vonnis in kort geding van 4 april 2016 heeft de voorzieningenrechter [naam 4] veroordeeld tot (kort samengevat) het onmiddellijk verwijderen en gedurende zes maanden verwijderd houden van de verklaringen op zijn website en hem verboden gedurende zes maanden enige informatie uit de onderzoeken “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” openbaar te maken. [naam 4] heeft aan deze veroordeling voldaan.
2.5.
[gedaagde] onderhoudt de website [website 2] Op 5 april 2016 heeft [gedaagde] op deze site alle processen-verbaal die aanvankelijk op de website van [naam 4] stonden geplaatst. Ook heeft hij op deze website hyperlinks geplaatst naar websites waarop de processen-verbaal en andere informatie uit de strafrechtelijke onderzoeken stonden en/of staan gepubliceerd.
2.6.
De Staat heeft vervolgens ook [gedaagde] in kort geding betrokken. Op 8 april 2016 heeft een mondelinge behandeling in dat kort geding plaatsgevonden. Op deze zelfde datum heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank vonnis gewezen waarin als volgt is beslist:

5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om onmiddellijk na dit vonnis gedurende zes maanden alle verklaringen van [naam 3] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] uit de strafrechtelijke onderzoeken “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” van de website [website 2] te verwijderen en verwijderd te houden, zowel rechtstreeks gepubliceerde informatie als via een downloadfunctie, hyperlink of anderszins indirect gepubliceerde informatie, alsmede om elke verwijzing naar een website/internetlocatie waar of via welke deze informatie te vinden is te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom na betekening van dit vonnis van € 10.000,- per uur dat [gedaagde] hiermee in strijd handelt tot een maximum van € 100.000,- is bereikt;
5.2.
verbiedt [gedaagde] om gedurende zes maanden na dit vonnis enige informatie uit voornoemde strafrechtelijke onderzoeken op enige website te plaatsen of deze informatie anderszins openbaar te maken of te doen maken, waaronder tevens is begrepen het verwijzen naar een website/internetlocatie waar of via welke deze informatie te vinden is, op straffe van een dwangsom na betekening van dit vonnis van € 10.000,- per uur dat [gedaagde] hiermee in strijd handelt tot een maximum van € 100.000,- is bereikt;
(…)’

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en uitvoerbaar op alle dagen en uren:
I [gedaagde] te verbieden voor de duur van de periode vanaf de datum van dit vonnis tot de eerste dag van het requisitoir van het OM in de zaak [naam 2] , om de getuigenverklaringen van [naam 3] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] uit de strafrechtelijke onderzoeken “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ”, alsmede andere vertrouwelijke informatie uit de strafzaken [naam 1] en [naam 2] , waaronder in elk geval begrepen processen-verbaal van getuigenverhoren bij de rechter-commissaris, op enige website te plaatsen of deze informatie anderszins openbaar te maken of te doen maken, waaronder tevens is begrepen het verwijzen door middel van hyperlinks of anderszins naar een website/internetlocatie waar of via welke deze informatie te vinden is, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per uur dat [gedaagde] hiermee in strijd handelt, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;
II [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen heeft op 8 april 2016 een kort geding gediend. Dit kort geding strekte (kort gezegd) tot het verkrijgen van een veroordeling van [gedaagde] om gedurende zes maanden de onder 2.3. genoemde verklaringen van zijn website te verwijderen en verwijderd te houden, zowel rechtstreeks gepubliceerde informatie als via een downloadfunctie of hyperlink. Deze vordering is bij vonnis op 8 april 2016 toegewezen. De voorzieningenrechter heeft in dat vonnis geoordeeld dat het gevorderde verbod op publicatie van en het doorlinken naar de vertrouwelijke informatie in de gegeven omstandigheden een gerechtvaardigde inbreuk maakt op het grondrecht van [gedaagde] van vrijheid van meningsuiting. De gronden waarop die beslissing steunt zijn enerzijds dat het beginsel van ‘fair trial’ in het strafproces, welk beginsel de Staat dient te beschermen, onder druk komt te staan als vrijgegeven getuigenverklaringen andere getuigen in dezelfde strafzaak bereiken voordat zij zelf zijn gehoord, waardoor het proces van waarheidsvinding ernstig wordt verstoord, en anderzijds dat door openbaarmaking van de vertrouwelijke documenten wordt gevreesd voor de veiligheid van de getuigen. De discussie hieromtrent is in de onderhavige kort gedingprocedure niet opnieuw gevoerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover anders te denken in dit kort geding. Ook in dit kort geding heeft daarom te gelden dat [gedaagde] onrechtmatig handelt als hij vertrouwelijke informatie uit de strafzaken “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” openbaar maakt.
4.2.
De Staat heeft in dit kort geding een verlenging van het op 8 april 2016 opgelegde verbod gevorderd. [gedaagde] heeft in zijn verweer tegen deze vordering in de eerste plaats benadrukt dat de vertrouwelijke documenten op dit moment in het geheel niet, ook niet via een hyperlink, op zijn website staan gepubliceerd. Volgens [gedaagde] bestaat daarom geen aanleiding voor een verlenging van het verbod. Voor het opleggen van een dergelijk verbod kan echter ook aanleiding bestaan indien niet reeds is gepubliceerd, maar wel een voldoende concrete dreiging bestaat dat dit zou kunnen gaan gebeuren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Op een eerder moment heeft [gedaagde] de vertrouwelijke informatie immers wel op zijn website gepubliceerd en daarnaar doorgelinkt en heeft hij bovendien, ondanks het feit dat enkele dagen daarvoor door de voorzieningenrechter in Amsterdam in het kader van de procedure tegen [naam 4] reeds was geoordeeld dat de publicatie als onrechtmatig werd aangemerkt, geweigerd deze informatie van zijn website te verwijderen om de reden dat hij het niet met het vonnis in de zaak [naam 4] eens was.
4.3.
Daarnaast staat vast dat de Staat voorafgaand aan deze kort gedingprocedure aan [gedaagde] heeft gevraagd of hij wilde toezeggen dat hij na afloop van het op 8 april 2016 opgelegde verbod op 8 oktober 2016 niet (opnieuw) tot publicatie van de vertrouwelijke informatie zou overgaan en [gedaagde] die toezegging niet heeft gedaan. Ter zitting heeft [gedaagde] in dat kader aan de orde gesteld dat als hem was gevraagd toe te zeggen de vertrouwelijke stukken niet op zijn website te zullen publiceren of daarnaar door te linken, hij deze toezegging zou hebben gedaan, maar dat hij niet zover wilde gaan dat hij op voorhand ook zou toezeggen af te zien van het eventueel schrijven over en verwijzen naar de inhoud van die stukken. Een concrete toezegging dat hij de vertrouwelijke stukken als zodanig werkelijk niet zal publiceren heeft [gedaagde] echter niet gedaan. Daarmee bestaat nog steeds het gevaar dat hij dat na 8 oktober 2016 opnieuw zal doen en daarmee een concrete dreiging van onrechtmatig handelen.
4.4.
Het standpunt van [gedaagde] impliceert voorts dat ook als hij de vertrouwelijke stukken als zodanig niet (opnieuw) zou publiceren, hij kennelijk in ieder geval voor zichzelf de mogelijkheid wil openhouden om wel in eigen beschouwingen gebruik te maken van informatie afkomstig uit de vertrouwelijke stukken en die informatie aldus aan de openbaarheid prijs te geven. Ook dat zou onrechtmatig zijn. Dit kan immers tot hetzelfde resultaat leiden als publicatie van de vertrouwelijke stukken als zodanig, namelijk dat vertrouwelijke informatie in de openbaarheid komt en dat is gelet op het in het vonnis van
8 april 2016 genoemde beginsel van fair trial en de veiligheid van de getuigen niet toegestaan. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat over het geheel genomen rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat [gedaagde] op enig moment na 8 oktober 2016 tot publicatie van vertrouwelijke informatie in welke vorm dan ook zal overgaan. Dit verweer van [gedaagde] kan dan ook niet tot afwijzing van de vordering leiden.
4.5.
[gedaagde] heeft zich er voorts op beroepen dat de Staat geen belang heeft bij een verlenging van het verbod, omdat de vertrouwelijke informatie ook op andere websites staat gepubliceerd. [gedaagde] stelt daarnaast dat het geen pas geeft dat de Staat alleen hem in rechte betrekt om een publicatieverbod te bewerkstelligen, maar niet tegen andere publicisten op andere websites optreedt. Ten aanzien van deze stellingen heeft de Staat ter zitting onbetwist aangevoerd dat tegen een exploitant van één van de door [gedaagde] ter zitting vermelde websites in week 40 van dit jaar bij een andere rechtbank een kort geding zal plaatsvinden, waarin eenzelfde publicatieverbod wordt gevorderd als tegen [gedaagde] . Daarnaast heeft de Staat meer in het algemeen opgemerkt dat zij voor zover mogelijk tegen iedereen die vertrouwelijke informatie uit de strafzaken “ [naam 2] ” en “ [naam 1] ” publiceert optreedt, maar dat dat soms ingewikkeld ligt omdat dergelijke informatie ook via een soort peer-to-peer systeem wordt gedeeld en op die manier openbaar wordt gemaakt. Op basis van deze onweersproken stellingen kan niet worden aangenomen dat de Staat alleen tegen [gedaagde] optreedt.
4.6.
Daarnaast moet het argument dat de Staat geen belang heeft bij een verlenging van het publicatieverbod worden verworpen. Vaststaat dat de Staat een algemeen belang heeft om zoveel als mogelijk te proberen om vertrouwelijke informatie uit de beide strafzaken uit de openbaarheid te krijgen en te houden. Uit dien hoofde heeft de Staat ook belang om tegen iedereen die tot publicatie van die stukken overgaat, of ten aanzien van wie concrete vrees bestaat dat hij daartoe over zal gaan, op te treden. Indien het standpunt van [gedaagde] op dit punt zou worden gevolgd, zou dat ertoe leiden dat in geval vertrouwelijke informatie door verschillende personen openbaar wordt gemaakt, tegen geen van deze personen kan worden opgetreden en dat is een standpunt dat gezien het voorgaande niet kan worden aanvaard.
4.7.
Dit betekent dat voldoende gronden aanwezig zijn om een nader verbod op het openbaar maken van de vertrouwelijke informatie toe te wijzen. Ter zitting is in dat kader de reikwijdte van het op te leggen verbod aan de orde geweest. Anders dan in de kort gedingprocedure op 8 april 2016, heeft de Staat het thans gevorderde verbod beperkt tot het openbaar maken van de processen-verbaal van getuigenverhoor en andere vertrouwelijke informatie uit de strafzaken “ [naam 2] ” en “ [naam 1] ”. Dat doet de vraag rijzen welke informatie als vertrouwelijk moet worden aangemerkt. Daaromtrent heeft de Staat ter zitting aangevoerd dat alle stukken die zich in een strafdossier bevinden naar hun aard vertrouwelijke stukken zijn. Alleen voor zover informatie uit die stukken op een openbare terechtzitting in de strafzaak naar buiten is gebracht, is het vertrouwelijke karakter aan die specifieke informatie ontvallen. Dat neemt niet weg dat de stukken waaruit die informatie voortvloeit op zichzelf nog altijd vertrouwelijk zijn. Dat brengt met zich mee dat onder het voorliggende verbod aldus alle stukken uit de strafdossiers in de strafzaken “ [naam 2] ” en “ [naam 1] ” vallen, met uitzondering van de specifieke informatie die tijdens openbare terechtzittingen openbaar is gemaakt.
4.8.
Ten aanzien van de duur van het verbod geldt het volgende. Als onbetwist staat vast dat in de “ [naam 2] ”-zaak nog getuigen moeten worden gehoord. Op dit moment is (nog) niet duidelijk hoeveel tijd daarmee zal zijn gemoeid. Wel staat vast dat zolang nog niet alle getuigen in die strafzaak zijn gehoord, nog altijd dezelfde risico’s bij openbaarmaking van de vertrouwelijke informatie bestaan zoals die in het kort gedingvonnis van 8 april 2016 zijn verwoord. Zolang de verhoren nog niet zijn afgerond, is daarom een verbod op openbaarmaking van die vertrouwelijke informatie op zijn plaats. Niet weersproken is dat alle getuigen in ieder geval zullen zijn gehoord op het moment dat de officier van justitie aan zijn requisitoir in de “ [naam 2] ”-zaak is begonnen. De vordering van de Staat zal dan ook dienovereenkomstig worden toegewezen. De dwangsom zal op de voet van artikel 611a Rv eveneens worden toegewezen als gevorderd, zij het gematigd tot na te noemen bedrag.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op:
  • explootkosten € 94,08
  • griffierecht € 619,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.529,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt [gedaagde] voor de duur van de periode vanaf de datum van dit vonnis tot de eerste dag van het requisitoir van het Openbaar Ministerie in de zaak “ [naam 2] ”, om de getuigenverklaringen van [naam 3] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] uit de strafrechtelijke onderzoeken “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ”, alsmede andere vertrouwelijke informatie uit de strafzaken “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ”, waaronder in elk geval begrepen processen-verbaal van getuigenverhoren bij de rechter-commissaris, op enige website te plaatsen of deze informatie anderszins openbaar te maken of te doen maken, waaronder tevens is begrepen het verwijzen door middel van hyperlinks of anderszins naar een website/internetlocatie waar of via welke deze informatie te vinden is, op straffe van een dwangsom na betekening van dit vonnis van € 2.500,00 per uur dat [gedaagde] hiermee in strijd handelt, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.529,00, waarin begrepen € 816,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, en uitvoerbaar op alle dagen en uren,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2016.
Type: AK
Coll.: