ECLI:NL:RBGEL:2016:5132

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5237
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor bouwproject met parkeerbehoefte

Op 23 september 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de opheffing van een voorlopige voorziening die eerder was getroffen in verband met een omgevingsvergunning voor de bouw van een winkelcentrum met woningen en een ondergrondse parkeergarage. De voorlopige voorziening was op 15 augustus 2016 getroffen omdat niet kon worden aangetoond dat het bouwplan voldeed aan de parkeernorm. Echter, uit nieuwe parkeerberekeningen bleek dat het bouwplan nu wel in voldoende parkeerbehoefte voorziet. De voorzieningenrechter oordeelde dat bij vervangende nieuwbouw alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte van het te slopen pand.

Tijdens de zitting op 16 september 2016 werd het verzoek tot opheffing van de voorlopige voorziening behandeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de nieuwe parkeerberekeningen, die een toename van het aantal parkeerplaatsen van 508 naar 518 aantonen, een nieuw feit vormen dat de opheffing van de voorlopige voorziening rechtvaardigt. De voorzieningenrechter benadrukte dat de uitspraak van 15 augustus 2016 een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening toegewezen, de kosten van de procedure aan het college opgelegd en bepaald dat het college het griffierecht aan de gedaagde moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/5237
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 september 2016 op het verzoek van
[eiseres], te [plaats] (gemachtigde: mr. J.C. Ellerman),
om opheffing van de bij uitspraak van 15 augustus 2016, in zaaknummer AWB 16/4312, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
[betrokkenen]
(gemachtigde: mr. D. Kist),
en
het [verweerder]te [woonplaats] ,
alsmede
[eiseres] , te [plaats] .
Partijen worden in deze uitspraak als volgt aangeduid:
  • [eiseres] als “ [gedaagde] ”;
  • het [verweerder] als “het college”;
  • [belanghebbende] en overige hierboven onder 2 tot en met 26 genoemde partijen als [bedrijf 1] .

1.Procesverloop

1.1.
De voorzieningenrechter verwijst naar voormelde uitspraak van 15 augustus 2016, aan alle partijen welbekend. Bij die uitspraak heeft de voorzieningenrechter de omgevingsvergunning van 14 juni 2016 voor het bouwen van een winkelcentrum met woningen en een ondergrondse parkeergarage op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie] , geschorst.
1.2.
Bij brief van 1 september 2016 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter verzocht de op 15 augustus 2016 getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. [gedaagde] is aldaar vertegenwoordigd door G. van de Hee, locatiemanager bij [gedaagde] , bijgestaan door mr. J.C. Ellerman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.L. ter Brugge, vergezeld van S. Martijn en P.J.G. Scherders. [bedrijf 2] zijn vertegenwoordigd door G. ten Have, voorzitter van de [bedrijf 2] , bijgestaan door mr. D. Kist, vergezeld van een tweetal deskundigen: ir. J. Quee, werkzaam bij Sweco Nederland B.V., en ir. J.A.M. van Dijk, werkzaam bij Haskoning DHV B.V.
2. Overwegingen
2.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.2.
Ingevolge artikel 8:87, tweede lid, van de Awb kan een belanghebbende die door de voorlopige voorziening rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, een verzoek om opheffing doen.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 15 augustus 2016 geoordeeld dat alleen het door [bedrijf 2] gemaakte bezwaar over de parkeerbehoefte naar zijn oordeel grond geeft voor schorsing van de omgevingsvergunning. Dat betekent dat de schorsing kan worden opgeheven als het plan in de parkeerbehoefte voorziet.
[gedaagde] heeft haar verzoek om opheffing van de schorsing gegrond op een nieuw besluit van 30 augustus 2016 van verweerder, op een aanvraag van [gedaagde] tot wijziging van de te bouwen parkeergarage. De wijziging betreft een wijziging van de in-/uitrit alsmede een wijziging van de indeling van de parkeergarage waardoor het aantal parkeerplaatsen wordt vergroot van 508 tot 518. Bij dit besluit is een parkeerberekening gevoegd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat deze parkeerberekening ook zal worden meegenomen bij de beoordeling van de bezwaren tegen de omgevingsvergunning van 14 juni 2016. Dat betekent dat ten aanzien van de parkeerbehoefte sprake is van een nieuw feit, die een verzoek om opheffing van een getroffen voorlopige voorziening kan rechtvaardigen. Aangezien [gedaagde] schade lijdt ten gevolge van de opschorting van de bouwwerkzaamheden, heeft [gedaagde] bovendien een spoedeisend belang bij het opheffen van de voorlopige voorziening. Haar verzoek komt aldus voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking.
2.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de uitspraak van 15 augustus 2016 ziet op het besluit van 14 juni 2016. Omdat de aanpassing van de parkeergarage bij besluit van 30 augustus 2016 is gestoeld op een afzonderlijke aanvraag, is dit besluit op voorhand niet direct te duiden als een besluit, als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. De voorzieningenrechter laat dit besluit daarom buiten deze opheffingsprocedure.
2.5.
Tussen partijen is in geschil in hoeveel parkeerplaatsen het bouwplan moet voorzien teneinde in de parkeerbehoefte te voldoen.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3609, volgt dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Bij vervangende nieuwbouw, zoals in dit geval, houdt dit in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het te slopen pand.
2.6.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de voorzieningenrechter op dat het bouwplan voorziet in vervangende nieuwbouw wat betreft de vroeger reeds aanwezige 33 senioren woningen, ook wel aangeduid als zorgappartementen, het aanwezige Chinees restaurant met een bruto vloeroppervlakte (bvo) van 340 m2, winkels bij [naam] met een bvo van 140 m2 en het oude winkelcentrum met een bvo van 9.150 m2. Dat het oude winkelcentrum inmiddels volledig is gesloopt, maakt op zichzelf niet dat daarom geen sprake is van vervangende nieuwbouw, zo volgt ook uit voormelde uitspraak. Het bouwplan voorziet in een nieuw winkelcentrum met een bvo van 14.100 m2. Daarnaast worden 60 nieuwe appartementen opgericht.
2.7.
Voor de vervangende nieuwbouw hoeft volgens de rechtspraak van de Afdeling geen nieuwe berekening van de parkeerbehoefte te worden gemaakt. Alleen het feitelijk aantal bestaande parkeerplaatsen moet voor die functies terug komen. Verweerder heeft op basis van een luchtfoto vastgesteld dat er in de oude situatie 210 parkeerplaatsen waren. De voorzieningenrechter heeft geen aanwijzingen voor het oordeel dat dit aantal onjuist zou zijn. De stelling van [bedrijf 2] dat de luchtfoto’s onbetrouwbaar zijn, is niet onderbouwd. Dat betekent dat voor de vervangende nieuwbouw van een parkeerbehoefte van 210 parkeerplaatsen moet worden uitgegaan. De betogen van de [bedrijf 3] over het zogenaamde historisch tekort en over de berekening van de parkeerbehoefte van de bestaande functies, zijn aldus niet relevant. Slechts het aantal parkeerplaatsen in de oude situatie is relevant.
2.8.
Voor het bouwplan met betrekking tot de winkels dient ten aanzien van de parkeerbehoefte derhalve slechts rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de uitbreiding van de winkeloppervlakte, zijnde 4.950 m2 en de nieuwe appartementen. Verweerder heeft met toepassing van de kencijfers uit zijn parkeerbeleid, neergelegd in de parkeernota van augustus 2004, die berekening gemaakt. Ondanks dat deze nota reeds meer dan 10 jaar oud is en ondertussen in 2012 nieuwe kencijfers van het CROW ter beschikking zijn gekomen, heeft [bedrijf 2] de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat de kencijfers uit de parkeernota zover afwijken van de nieuwste inzichten, dat deze onredelijk zouden zijn. Het college mag naar het oordeel van de voorzieningenrechter de kencijfers uit de parkeernota toepassen.
2.9.
Rekening houdend met een parkeernorm van 4 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo en een aanwezigheidspercentage van 100% op het piekmoment, zijn 198 parkeerplaatsen nodig voor de uitbreiding van de winkels. Daarnaast zijn ten behoeve van de 60 te bouwen appartementen, rekening houdend met een parkeernorm van 1,6 parkeerplaats per appartement en een aanwezigheidspercentage van 80% op het piekmoment, 76,8 parkeerplaatsen nodig. Opgeteld bij de 210 parkeerplaatsen die in de oude situatie aanwezig waren en ook in de nieuwe situatie weer nodig zijn, resulteert dit in 484,8 benodigde parkeerplaatsen. Nu de omgevingsvergunning van 14 juni 2016 voorziet in 508 parkeerplaatsen in de parkeergarage en 38 parkeerplaatsen op maaiveld, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bouwplan voorziet in (meer dan) voldoende parkeergelegenheid, ook om een eventuele grotere parkeervraag als gevolg van de gestelde schaalsprong (van wijkcentrum naar stadsdeelcentrum) op te vangen.
2.10.
Het college heeft naast voorgaande berekening nog allerlei extra parkeerberekeningen gemaakt. Deze komen de overzichtelijkheid niet altijd ten goede. Voor zover de bezwaren van [bedrijf 2] hierop zien, leiden deze de voorzieningenrechter echter niet tot een ander oordeel. Deze berekeningen zijn immers niet relevant voor de berekening van de parkeerbehoefte overeenkomstig de rechtspraak van de Afdeling. Zo kan de door [bedrijf 2] betwiste extra aftrek voor overall dubbelgebruik van 7,5% of de toe de passen kencijfers bij het reeds bestaande Chinese restaurant of de reeds bestande seniorenwoningen/zorgappartementen, niet leiden tot het oordeel dat niet in voldoende parkeerplaatsen wordt voorzien. Deze aftrek en kencijfers zijn immers niet van belang voor de vraag of in voldoende parkeerplaatsen wordt voorzien.
[bedrijf 2] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de extra parkeervraag voor de donderdagmarkt zodanig groot is dat die niet is op te vangen met de geplande parkeerplaatsen, temeer niet nu de markt niet op een parkeerterrein wordt gehouden en aldus het aantal parkeerplaatsen niet vermindert. De 42 parkeerplaatsen in deelgebied 4 (het gezondheidscentrum) zijn niet nodig om aan de parkeerbehoefte te voorzien. De discussie daarover kan daarom ook niet tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid ten slotte dat de 6 invalidenparkeerplaatsen op maaiveld niet vrijelijk beschikbaar zijn en aldus niet bij de berekening mogen worden betrokken, kan, wat van die stelling ook zij, evenmin tot een ander oordeel leiden, nu meer dan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.
2.11.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.12.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
2.13.
Beslist wordt als volgt.

3.Beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
heft de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2016 in zaaknummer AWB 16/4312 getroffen voorlopige voorziening op;
3.2.
veroordeelt het college in de proceskosten van [gedaagde] ten bedrage van € 992;
3.3.
bepaalt dat het college aan [gedaagde] het door haar betaalde griffierecht ad € 334 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 september 2016.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.