Overwegingen
1. Eiseres is de beheerstichting van een hofje te [Z] . Zij is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het hofje, dat is gelegen aan de oostkant van [Z] . Het hofje is gesticht aan het begin van de 20e eeuw, met als doel armlastige weduwen van hervormde gezindheid een woning te bieden. Thans heeft de stichting als doel het verstrekken van woonruimte tegen een zo gering mogelijke vergoeding aan de meest behoeftige groepen in onze samenleving. Het beheer van het hofje wordt uitgevoerd door vrijwilligers van de protestantse gemeente te [Z] .
2. Het hofje bestaat uit veertien woningen. De huurprijzen voor deze woningen varieerden in 2014 van € 289,38 tot € 436,15 per maand.
3. Eiseres heeft in de aangiften de verhuurderheffing als volgt berekend:
2014
2015
Aantal objecten
14
14
Som WOZ-waarden
€ 3.394.000
€ 3.452.000
Vrijstelling
-/- € 2.424.286
-/- € 2.465.715
Belastbaar bedrag
€ 969.714
€ 986.286
Tarief
0,381%
0,449%
Verschuldigd
€ 3.694
€ 4.428
4. De baten en lasten van eiseres zijn in de jaarrekeningen als volgt weergegeven:
2013
2014
2015
Totale baten
€ 70.939
€ 73.664
€ 75.032
Totale lasten
€ 68.634
€ 73.177
€ 72.740
Resultaat
€ 2.306
€ 487
€ 2.292
5. In geschil zijn de door eiseres voldane bedragen verhuurderheffing voor de jaren 2014 en 2015. Meer specifiek is in geschil of de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) of met het gelijkheidsbeginsel als opgenomen in artikel 26 van het IVBPR.
Beoordeling van het geschil
6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het bezwaar over het jaar 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft het standpunt van eiseres dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is in beroep niet langer bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit terecht. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend. Van belang is dat sprake is van een belasting die wordt voldaan op aangifte. Dit brengt mee dat geen sprake is van een rechtsmiddelenclausule. Dit enkele feit behoeft niet te leiden tot de conclusie dat overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Daarbij is - gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2898 - met name van belang of op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Nu eiseres zich ten tijde van de indiening van het bezwaar niet liet vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde en ook anderszins geen feiten aannemelijk zijn geworden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat eiseres op de hoogte was van de bezwaartermijn, acht de rechtbank de overschrijding van die termijn verschoonbaar. Dit beroep is reeds hierom gegrond. Partijen hebben de rechtbank verzocht in dat geval zelf in de zaak te voorzien. 7. Voor het jaar 2015 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden van de panden. Deze bezwaren zijn gegrond verklaard. De WOZ-waarden zijn verlaagd. Dit heeft tot gevolg dat de berekening voor de verhuurderheffing dient te worden aangepast. Eiseres heeft onbestreden gesteld dat dit leidt tot een vermindering van de verhuurderheffing met € 195 tot € 4.233. Volgens berekening van de rechtbank is dit juist, uitgaande van een totale som van de WOZ-waarden van € 3.300.000.
8. De rechtbank ziet aanleiding de argumenten van eiseres ter zake van strijd met artikel 1 EP en artikel 26 van het IVBPR in samenhang te bespreken. Eiseres stelt - kort gezegd - dat zij gedwongen wordt haar doelstellingen te verlaten om de verhuurderheffing te kunnen opbrengen en dat zij als gevolg daarvan onevenredig zwaar wordt geraakt door deze heffing. Er is sprake van een individuele en buitensporige last, aldus eiseres. Zij stelt voorts dat haar situatie zodanig afwijkt van die van de gemiddelde verhuurder dat een gelijke behandeling leidt tot ongeoorloofde discriminatie.
9. Belastingheffing vormt op zichzelf een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP. Een dergelijk inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dat aan het vereiste van “lawful” zijn is voldaan, is tussen partijen niet in geschil. Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Eiseres stelt zich niet op het standpunt dat de wetgever in zijn algemeenheid die beoordelingsvrijheid heeft overschreden, maar wel is zij van mening dat de regeling voor hofjes, althans in haar specifieke geval, onevenredig zwaar uitvalt.
10. Eiseres stelt dat hofjes afwijken, met name van woningcorporaties, die de wetgever primair in de heffing wenst te betrekken, maar - zo begrijpt de rechtbank - ook van andere verhuurders. De onderscheidende kenmerken van hofjes zijn volgens eiseres:
de doelstelling waarmee verhuur plaatsvindt;
het feit dat sprake is van oude panden met een monumentale status, die meer dan gemiddeld onderhoud vergen;
de bijzondere huurdersgroep;
het feit dat geen verkoop van panden plaatsvindt en ook niet goed kan plaatsvinden;
de relatief hoge WOZ-waarde vanwege de aard en ligging van de panden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met het voorgaande aannemelijk gemaakt dat in zijn algemeenheid de positie van (verhuurders van) hofjes bijzonder is. Als gevolg van de hiervoor genoemde specifieke kenmerken is sloop of uitponding niet goed mogelijk. De woningen vormen zowel stedenbouwkundig als sociaal één geheel. In het concrete geval van eiseres leiden de specifieke omstandigheden ertoe dat de financiële speelruimte beperkt is, omdat structureel niet of nauwelijks winst wordt gemaakt. De positieve resultaten zijn mede behaald dankzij de ontvangst van rente op het aanwezige vermogen. Deze baten lopen jaarlijks terug. Een extra last als gevolg van de verhuurderheffing zal daarom volledig terugverdiend moeten worden om de exploitatie van het hofje ook op de langere duur te kunnen waarborgen.
12. Wel is de rechtbank van oordeel dat het effect van de verhuurderheffing voor eiseres relatief beperkt is. De bedragen zijn in absolute zin niet heel hoog. Gelet op de percentages die verweerder in de pleitnota heeft genoemd, ligt voorts de relatieve last voor eiseres onder het landelijke gemiddelde, zowel wanneer de heffing wordt gerelateerd aan de huuropbrengsten als wanneer wordt uitgegaan van alle baten. Daarbij is verweerder voor 2015 nog uitgegaan van een heffing van € 4.428, terwijl deze gelet op het voorgaande dient te worden verminderd tot € 4.233. Dit leidt tot percentages van onderscheidenlijk 6,19 en 5,64%. Dat de relatieve last niet hoger is, heeft er mede mee te maken dat voor de eerste tien woningen een vrijstelling geldt, zodat de grondslag slechts 4/14 deel van de totale WOZ-waarde bedraagt. De wetgever heeft met de maatregel om de eerste tien woningen vrij te stellen juist beoogd kleinere verhuurders verhoudingsgewijs meer te ontzien; voor grote corporaties weegt een vrijstelling voor tien woningen aanzienlijk minder zwaar.
13. Naar het oordeel van de rechtbank dient - anders dan eiseres meent - de gehele exploitatie in de beoordeling van de buitensporigheid van de last betrokken te worden, nu de exploitatieresultaten van de hele stichting dienen te worden meegewogen om de continuïteit te beoordelen. Eiseres kan de extra last immers over veertien woningen verdelen. Zoals hiervoor is overwogen, zal zij genoodzaakt zijn de verhuurderheffing “terug te verdienen”. Een relatief kleine huurverhoging is echter al voldoende om de last te ondervangen en niet valt in te zien dat dit ten koste zal gaan van de handhaving van de doelstellingen van de stichting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat van eiseres niet verlangd mag worden de huren beperkt te verhogen. Gelet hierop is er geen sprake van een individuele en buitensporige last en wordt geen inbreuk gemaakt op artikel 1 EP.
14. Ook vloeit uit het voorgaande voort dat verschillende gevallen wel degelijk op relevante wijze verschillend worden behandeld als gevolg van de vrijstelling voor tien woningen. Daar komt bij dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Er is eerst sprake van discriminatie als de keuze van de wetgever evident van iedere redelijke grond is ontbloot (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206). De rechtbank stelt voorop dat de keuze van de wetgever om alle verhuurders in het gereguleerde segment in de heffing te betrekken niet evident van redelijke grond is ontbloot. Met de keuze om een vrijstelling voor tien woningen in het leven te roepen heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank in dit licht en gelet op de omstandigheden van het geval ook voldoende rekening gehouden met de positie van hofjes. Van strijd met artikel 26 van het IVBPR is daarom evenmin sprake. 15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6. en 7. zijn beide beroepen gegrond.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 620, te weten 1/3 van € 1.860. Dit bedrag bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 496, wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor zes samenhangende zaken. De zaken van eiseres en de ter zitting gezamenlijk behandelde zaken (welke beroepen eveneens gegrond worden verklaard) worden door de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Bpb. Daarom is een factor 1,5 toegekend en wordt de vergoeding voor 1/3 deel toegekend aan de zaken van eiseres. Niet gebleken is dat in de bezwaarfase kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.